Blok 4
Moderne letterkunde 1880-1945
Hoofdstuk 1: De periode 1880-1914
§1.1 Historische en culturele context: De modernisering van de samenleving
Geïnspireerd op het vooruitgangsdenken uit de verlichting kwam er in een ongekend tempo een
moderniserings- en mechaniseringsproces op gang in Europa. De fiets, auto, vliegtuig en het
toenemende gebruik van elektriciteit zorgde voor een samenleving die lijkt op onze moderne.
Dit wetenschappelijke en technologische ontwikkelingsproces werd ondersteund door het
positivistische denken dat eerder in de negentiende eeuw was opgekomen.
Het positivisme was gefocust op empirisch waarneembare feiten en wetenschappelijk onderzoek.
Aan de hand daarvan verloor de kerk, het traditionele, macht. Wel kwam er, zoals vaak bij nieuwe
ontwikkelingen, een stroming op die tegengeluid gaf. Dit noemen we de antipositivistische
denktrant. Zij deden dit niet aan de hand van de kerk, maar aan de hand van alternatieve stelsels
die we de nieuwe mystiek noemen. Een voorbeeld hiervan is de theosofie van Madame Blavatsky.
Zij zweerde een waarheid te bieden door een synthese van wetenschap en religie.
De burgerij had een rationeel project: het liberaliseren/rationaliseren van Nederland. Aan de ene
kant hielpen de nieuwe ontwikkelingen hierbij, door modernisering werd de samenleving minder
traditioneel, maar deze liberale denkbeelden werden ook gerelativeerd en aangepakt door
belangrijke filosofische denkers en wetenschappers:
Sigmund Freud: psychoanalyse —> Mens handelt door zijn onbewuste driften.
Friedrich Nietzsche: ‘God is dood!’. Mens wordt gedreven door onbeheersbare krachten (dus
absoluut niet door de rede wat de liberalen/burgerij dacht).
Charles Darwin: Had eerder al gezegd: menselijk bestaan door biologische factoren bepaald.
Karl Marx: Menselijk bestaan wordt bepaald door economische factoren.
Al deze grote denkers stelden dus dat het menselijk doen en laten niet werd bepaald door de rede
en rationaliteit, maar door andere factoren.
België was sinds zijn ontstaan in 1830 al een relatief moderne en geïndustrialiseerde staat
geweest. Door de aanwezigheid van steenkool en ijzererts in het zuiden was er een bloeiende
staalindustrie. Eerst was dit vooral in Wallonië maar vanaf de tweede helft van de negentiende
eeuw groeide ook de industrie in Vlaanderen snel. Nederland had aanvankelijk een achterstand
qua modernisatie en industrialisatie op België maar haalde dit uiteindelijk in door de focus op
‘nieuwe’ bedrijfstakken: bijvoorbeeld Philips en C&A stammen uit eind negentiende / begin
twintigste eeuw.
De economische groei in Nederland en België (ook grotendeels door Nederlands-Indië en Belgisch
Congo) zorgde voor de verdere opgang in de politiek en cultuur van de burgerij. Hier stond
tegenover dat de arbeiders het steeds slechter kregen. De sociale kwestie kwam op en
arbeidersbewegingen ontstonden.
1885 de Belgische Werkliedenpartij (BWP)
1894 de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP)
Ze oefenden druk uit op de burgerlijke dominantie en bereikte onder andere in 1917 (NL) en 1919
(België) algemeen stemrecht voor mannen. Voor vrouwen volgde het in 1922 (NL) en 1948 (Bel).
,Er kwamen meer emancipatiebewegingen op. In Nederland profileerde de katholieken zich die
sterk in de minderheid waren en in België liet Vlaanderen (Vlaamse Beweging) zich nu ook op
politiek vlak horen omdat ondanks dat de wet anders zei, het Frans dominant was als taal in
België.
In beide landen kwam een verzuilde organisatie tot stand. Diverse ideologische en religieuze
groeperingen kregen de mogelijkheid om hun eigen onderwijs, politieke partijen, sociale
voorzieningen en culturele organisaties op te zetten.
De katholieken en orthodox-protestanten (deze alleen in NL) zagen deze verzuiling ook als een
manier om de ontkerkelijking tegen te gaan en gelijktijdig de modernisering een halt toe te roepen.
Intellectuelen en kunstenaars hadden over het algemeen twee reacties op de modernisering:
1: het gevoel van het leven in een onherkenbare wereld, de negentiende eeuw liep op haar laatste
benen.Het besef dat er in een fin de siècle werd geleefd. Dit was vaak met een pessimistische blik
en aandacht voor allerlei vormen van degeneratie en decadentie. (l’art pour l’art).
2: De vooruitgang gaf een geest van optimisme die verbonden werd met het begin van een nieuwe
eeuw. De eeuwwisseling was op cultureel vlak geen radicale breuklijn, de Grote Oorlog was dit
wel: het eind van de belle époque (het zorgeloze tijdperk).
§1.2 Literaire context: De autonomisering van de literatuur
Tijdens de belle époque gebeurde er veel op literair gebied in Nederland. Tot pak hem beet 1880
hadden Nederlandstalige auteurs altijd geschreven in dienst van de maatschappij. Vanaf die tijd
werd dat anders. De traditionele christelijke en burgerlijke waarden kwamen zoals eerder genoemd
onder druk te staan, literatuur werd daardoor steeds meer gezien als iets wat hier los van stond en
als apart domein waar eigen regels golden.
De literatuur ontwikkelde zich tot een apart domein in de samenleving: ze werd autonoom. Deze
institutionele autonomie van de literatuur zien we door het ontstaan van een literair veld wat een
plaats kreeg naast, in plaats van in, andere maatschappelijke gebieden (politiek, religie,
wetenschap). Er kwamen literaire instellingen, dit proces kwam rond 1900 in een stroomversnelling
welk leidde tot: differentiatie, specificatie en professionalisering.
De literaire kritiek, literatuurgeschiedschrijving en he literatuuronderwijs op scholen werd beter.
Ook kwamen er literaire prijzen en vakbladen. Dit alles betekent niet dat de literatoren zich niet
meer met de buitenwereld bemoeide, zeker niet, ze dedeEkn dit alleen vanuit een specifiek
literaire rol vanaf nu en het didactische of morele vlak was minder vanzelfsprekend.
De autonomie van de literatuur zien we aan drie ontwikkelingen:
1. Het ontstaan van literaire instituties (instellingen).
2. Poëticale autonomie: Een literaire tekst hoeft in de eerste plaats niet een weergave van de
buitenwereld over te brengen of een bepaalde boodschap. Het moet op zichzelf beschouwd
worden als een constructie van taal.
3. Autonomie van de auteur: Literator/schrijver werd een echt vak/roeping. Autoriteit niet meer te
danken aan plaats in maatschappij maar aan vakmanschap. Was wel lastig: men wilde
losstaan van economische en andere niet-literaire overwegingen maar om er van te kunnen
leven moest het werk wel een markt hebben of overheidssteun.
Bekende literaire organisatievormen: Vereeniging van Letterkundigen (1905 in NL en 1907
Vlaamse tak). Nederland sloot zich in 1912 ook aan bij de conventie van Bern (voor wetgeving op
gebied van auteursrecht).
Er was ook een groei van het lezerspubliek. De bevolking groeide, het onderwijs verbeterde en er
was economische bloei (onder de burgerij). Deze groep (vooral burgerij dus) verwachtte vaak van
literatuur dat het een bevestiging gaf van zijn eigen burgerlijke idealen.
, In deze tijd zagen we juist dat schrijvers (kunstenaars) zich buiten de maatschappij begonnen te
plaatsen. Ze richtte zich meestal op een klein publiek van gelijkgezinden, er ontstond door het
autonoom worden van de literatuur dus ook een zekere afstand tussen de moderne auteur en het
publiek. Beide types zochten naar een verhouding tot de massacultuur die aan het opkomen was.
Deze groei van het lezerspubliek werd beantwoord door de technologische ontwikkelingen in het
drukkersvak: toenemende productie, verbeterde boekendistributie.
Er ontstonden allerlei plekken waar rijk, of rijk en arm zich konden voorzien van boeken en
geschriften:
Leesmusea: Naast allerlei boeken/kranten etc. ook een leeszaal voor leden. Alleen voor
elite was dit.
Leesbibliotheken: Commerciële instellingen voor alle lagen van de samenleving.
Volksbibliotheken: Focuste zich op distributie van literatuur onder een groot publiek, ook
kleinburgers en arbeiders. De Maatschappij tot Nut van ;t Algemeen har rond
1900 honderden van deze volksbibliotheken.
Ook in Vlaanderen werden bibliotheken geopend, al was de literaire infrastructuur hier wel minder
dan in Nederland, net als de graad van alfabetisering.
Vernieuwende literatuur 1880-1914
Wederom is het zo dat de literatuur die we hier behandelen niet direct de literatuur is die in die tijd
het meest gelezen is, maar de literatuur die achteraf vernieuwend bleek en invloed had/heeft op
latere generaties. De gemiddelde lezer in deze periode had een sterke voorkeur voor de roman,
terwijl de ontwikkelingen vooral plaatsvonden op poëtisch gebied. Ook kwam de ‘nieuwe’ literatuur
zoals gezegd niet overeen met het burgerlijke verwachtingspatroon van herkenning en
ontspanning. Het meest gelezen in deze periode zelf was werk van meer conventionele tijdgenoten
en ook veel oudere negentiende-eeuwse teksten (historische romans, avonturenromans etc.). Ook
hier zien we dus dat het uitbreidende publiek en de opkomende nieuwe schrijversgeneratie elkaar
niet direct kunnen vinden.
Het ontstaan van een autonome literatuur was op andere plekken in Europa al eerder voltrokken
dan in Nederland. Vooral Franse literatuur diende wederom voor Nederlandse en Vlaamse
schrijvers als model. Franse stromingen als het naturalisme (proza) en symbolisme (poëzie) zullen
grote impact hebben op de Nederlandse en Vlaamse literatuur.
Naast deze buitenlandse invloeden waren er in Nederland natuurlijk ook al signalen die wezen op
de komst van de autonome literatuur. Een scharnier tussen de periodes van het heteronome en
autonome is Guido Gezelle. Hij is een van de meest gecanoniseerde Nederlandstalige dichters
van de negentiende eeuw maar kwam desondanks niet aan bod in Blok 3 (zegt genoeg over hoe
lastig het samenstellen is).
Guido Gezelle (1830-1899)
In het begin van zijn loopbaan als dichter is zijn werk duidelijk een middel om zijn conservatieve
Katholieke en Vlaamse ideologie te tonen en om zijn leerlingen te leerlingen hoe klassieke verzen
te schrijven (hij was leraar en katholiek priester).
Gezelle was een een conservatief iemand. Hij zag de modernisering van de negentiende eeuw als
een bedreiging. Hij zette daar een verheerlijking van aloude normen en waarden tegenover. Hij
schreef over de ‘Vlaamsche taal’ en bedoelde dan niet Nederlands maar een specifiek soort West-
Vlaams die hij combineert met woorden uit oudere periodes.
Hij schreef o.a. romantische werken, vaak met katholieke wendingen en stukken erin. Ook
symbolisme was hem niet vreemd.