Social psychology and human nature, Bushman & Baumeister
Hoofdstuk 1
Sociale facilitatie: Alleen al de aanwezigheid van een andere persoon verbetert de prestaties
bij het uitvoeren van een taak.
Social loafing: als de groepsgrootte groter wordt neemt de individuele inspanning af.
Psychologie werd in de jaren 50/60 een vakgebied, je had twee kampen:
1. Behaviorisme: gedrag verklaren in termen van leerprincipes zoals beloning en straf.
Ze waren tegen innerlijke processen maar concentreerden zich op waarneembare
acties.
2. Freudiaanse psychoanalyse: uitgebreide interpretaties van individuele ervaringen in
plaats van experimentele studies die gedrag telden.
Gedrag is een functie van de persoon en de situatie.
Sociale psychologie houdt zich bezig met het effect van andere mensen op onze gedachten,
gevoelens en gedrag. Drie dimensies ABC-triade:
● De A staat voor Affect, hoe mensen zich van binnen voelen, hoe mensen over
zichzelf denken, andere en situaties denken. Hoe mensen denken.
● De B staat voor Gedrag: wat mensen doen, hun acties.
● De C staat voor Cognitie: waar mensen over denken. Wat mensen denken.
Verschil filosofie en psychologie: sterke afhankelijkheid van de psychologie van de
wetenschappelijke methode. Experimenten hebben willekeurige toewijzing en controle over
de procedure.
,Applied research: onderzoek wordt toegepast op een specifiek probleem.
Basic research: de zaak van kennis in het algemeen te bevorderen.
Geaccumuleerde algemene wijsheid: verwijst naar de kennis en inzichten die iemand
verwerft en opbouwt gedurende zijn of haar leven. Probleem: stelt ons in staat om
moeiteloos uitspraken als waar te beoordelen en tegelijkertijd hun tegenpolen als waar te
beoordelen.
Theorieën bestaan uit constructen, abstracte concepten die logisch met elkaar verbonden
zijn en operationeel gedefinieerd moeten worden om waarneembaar en toetsbaar te zijn;
anders behoren ze tot de filosofie of religie in plaats van de wetenschap.
● Constructvaliditeit van de oorzaak: de onafhankelijke variabele is een geldige
representatie is van de theoretische stimulus.
● Constructvaliditeit van het effect: de afhankelijk variabele is een geldige weergave is
van de theoretische respons.
● Interne validiteit: veranderingen in de onafhankelijke variabele veroorzaken
veranderingen in de afhankelijke variabele.
● Externe validiteit: generaliseerbaar
● Validiteit: onderzoek meet wat het beweert te meten.
● Betrouwbaarheid: consistente resultaten
Demand characteristics: aanwijzingen binnen een experiment die de hypothese aan
deelnemers onthullen en hun gedrag kunnen beïnvloeden.
Deception studies: onderzoeken waarin deelnemers misleid of onvolledig geïnformeerd
worden over het werkelijke doel van het onderzoek.
Quasi-experiment: onafhankelijke variabele gebruiken zonder willekeurige toewijzing.
Confounding: wanneer twee variabelen in een experiment zo vermengd raken dat je niet
meer kunt onderscheiden welke variabele welk effect veroorzaakt.
Stimulussteekproef: meerdere voorbeelden van een stimulus worden gebruikt.
Experimenteel realisme: of deelnemers zo verstrikt raken in de procedures dat ze vergeten
dat ze aan een experiment deelnemen (hoog lab en veldonderzoek).
Mundane realisme: of de setting fysiek lijkt op de echte wereld (Laag in een lab, hoog bij het
veldonderzoek).
Correlational approach: controleert de onderzoeker geen variabelen of wijst hij deelnemers
niet willekeurig aan groepen toe, maar observeert hij alleen of variabelen natuurlijk samen
voorkomen, wat bekend staat als correlaties. Is een niet experimentele studie.
HARKing (Hypothesizing After the Results are Known): hypothese wordt geformuleerd nadat
de gegevens geanalyseerd zijn, maar gepresenteerd alsof deze is geformuleerd voordat de
gegevens zijn verzameld.
,Replicatiecrisis: veel eerder uitgevoerde wetenschappelijke studies blijken niet
herhaalbaar of kleinere effecten te tonen bij herhaling. Oplossingen: beperken
vrijheidsgraden van onderzoekers, replicatiestudies, en meta-analyse.
Reactance: een onaangename emotionele reactie die mensen vaak ervaren wanneer
iemand hun vrijheid probeert te beperken.
Hoofdstuk 2
Natuurverklaringen: genetische en biologische factoren zoals genen en hersenstructuur
bepalen menselijk gedrag. Culturele verklaringen: gedrag wordt voornamelijk gevormd door
wat mensen leren van hun omgeving en ervaringen. In werkelijkheid is het beide.
Co-evolutie betekent dat natuur en cultuur samen veranderden en elkaar vormden.
Natuurlijke selectie kent twee criteria: overleving en voortplanting.
Psyche: de geest, omvat alle psychologische processen zoals emoties, verlangens,
percepties, en gedachten.
Sociaal gedrag is een overlevingsstrategie, vereist complexe hersenen.
Evolutionaire psychologie: stelt dat samenwerking, belangrijker dan competitie, cruciaal is
geweest voor menselijke overleving, hierdoor leven mensen langer dan apen.
Cultuur: een sociaal systeem.
● Gedeelde ideeën: Cultuur maakt communicatie en samenwerking mogelijk met
mensen uit dezelfde culturele achtergrond.
● Sociaal systeem: Cultuur functioneert als een dynamisch systeem dat mensen
verbindt, meer dan alleen een statisch netwerk.
● Praktijk: Cultuur omvat gedeelde overtuigingen en praktische manieren van doen
(praxis), beïnvloed door gemeenschappelijke ideeën.
● Informatie en betekenis: gebaseerd op betekenisvolle informatie die gedeeld wordt
via taal, vormt gedrag en interacties.
Mensen zijn sociale en culturele dieren. Sociaal gedrag is simpel en instinctief, terwijl
cultureel gedrag complexe rollen en arbeidsverdeling omvat. Cultuurdieren delen kennis
bewust, gebruiken taal voor communicatie over afstand en tijd, en helpen vreemden. Ze
hebben regels voor conflictoplossing. Cultuur zorgt voor zelfbeheersing.
Putting people first: Het voortbestaan en succes van de mens hangt meer af van de manier
waarop we met elkaar omgaan dan van de manier waarop we omgaan met de natuurlijke
wereld om ons heen.
Bijna alle innerlijke processen dienen interpersoonlijke functies. De psychologische
eigenschappen van mensen zijn ontworpen om mensen in staat te stellen met elkaar in
contact te komen.
De geest heeft samenwerkende twee delen: het automatische (systeem 1) en het
opzettelijke systeem (systeem 2). Het automatische werkt impulsief en onbewust, het
opzettelijke is bewust en reflectief.
, Hoofdstuk 3
Drie delen van the self:
Self knowledge:
Zelfbewustzijn stelt mensen in staat over zichzelf na te denken en zichzelf te veranderen,
zodat ze sociaal wenselijker worden en beter met elkaar kunnen omgaan. Zelfregulering is
het proces waardoor het zelf zichzelf controleert en verandert. Zelfbewustzijn helpt ons ook
voor te stellen hoe anderen ons zien. Zelfbewustzijn leidt tot zelfverbetering of vermijding
van slecht gevoel door vergelijking met normen. Mensen leren over zichzelf door feedback
van anderen, de Looking Glass Self. Introspectie is het bewuste proces waarbij je je eigen
gedachten en gevoelens onderzoekt. Beperkingen: mensen kunnen zich vergissen in hun
denkprocessen, worden beïnvloed door externe factoren zonder het te beseffen, en veel
mentale activiteiten zijn automatisch en onbewust.
Theorie van sociale vergelijking: processen waarin mensen over zichzelf leren door zichzelf
met anderen te vergelijken. Opwaartse sociale vergelijkingen: mensen die beter zijn dan jij.
Neerwaartse sociale vergelijkingen: mensen die slechter af zijn dan jij.
Overrechtvaardigingseffect genoemd: intrinsieke motivatie neemt af als er extrinsieke
motivatie op het spel komt.
Fenomenale zelf/werkende zelfconcept: het beeld van het zelf dat momenteel actief is in de
gedachten van de persoon. Je zorgen maken over hoe jouw prestaties van invloed kunnen
zijn op jouw groep, wordt stereotype dreiging genoemd.
Er zijn drie redenen om zelfkennis te willen (op volgorde sterk naar zwak), namelijk:
1. Het zelfverbeteringsmotief: het verlangen om gunstige of vleiende dingen over
zichzelf te leren.
2. Het consistentiemotief/zelfverificatiemotief: verlangen om feedback te krijgen die
bevestigt wat de persoon al over zichzelf gelooft.