Anatomie = ontleedkunde = de wetenschap van de bouw en opbouw van het
menselijk lichaam
fysiologie = leer der verrichtingen = de wetenschap van de functies van de
onderdelen van het lichaam.
Genetica = erfelijkheidsleer = de wetenschap die onderzoek doet naar de
eigenschappen van de genen.
Hoofdstuk 1 Lichaam en uiterlijk
Het lichaam is op te delen in verschillende niveaus, we onderscheiden van groot
naar klein: orgaanstelsel, orgaan, weefsel, cel.
Cellen
eiwitten spelen op 2 manieren een rol in de samenstelling van de stoffen in een cel:
Eiwitten kunnen kanalen vormen in de celmembraan, waardoor stoffen in en uit de
cel kunnen. Eiwitten kunnen ook receptoren vormen op de celmembraan die aan de
buitenkant van de cel een stof binden en aan de binnenkant van de cel een reactie
op gang brengen. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld genen aan- en uitgezet worden en
kan de cel dus bepaalde stoffen kan gaan produceren of de productie kan juist
worden stopgezet.
Door een eiwitkanaal open te zetten of juist te blokkeren en door een receptor van
vorm te laten veranderen of juist te blokkeren kunnen medicijnen de concentraties
van bepaalde stoffen in de cel veranderen en dus de werking van een cel
beïnvloeden.
Het hangt af van de bouw van de cellen, hoe een medicijn weet welk orgaan hij moet
beïnvloeden. Elke cel heeft namelijk een andere receptor. Een medicijn past maar op
1 receptor en zal dus alleen werken in organen waar cellen aanwezig zijn met die
receptor voor het medicijn.
In de spiercellen vindt de meeste diffusie van zuurstof en koolstofdioxide plaats.
Spiercellen verbranden veel voedingsstoffen om aan energie te komen. Daarbij is
zuurstof nodig. Daardoor is er weinig zuurstof in de spiercellen aanwezig. Het
concentratieverschil tussen de cellen en het weefselvocht eromheen is daardoor
groot. Er zal veel zuurstof de spiercellen instromen. De koolstofdioxide die bij
verbranding geproduceerd wordt, zal juist naar weefselvloeistof gaan.
In botcellen vindt minder verbranding plaats, daar is dus een minder groot
concentratieverschil tussen de cel en de weefselvloeistof. Er vindt logischerwijs dan
dus minder diffusie plaats.
Bij de bloedstolling wordt via een tamelijk ingewikkeld proces uiteindelijk het plasma-
eiwit fibrinogeen omgezet in het onoplosbare, vezelige fibrine. Bij dit ingewikkelde
proces zijn enzymen nodig. Enzymen zijn afhankelijk van de juiste zuurgraad. Als de
,zuurgraad verandert, verandert ook de activiteit van enzymen. Er kan dan geen
fibrine worden gevormd, waardoor er geen bloedstolling plaats kan vinden.
Als er bloed vanuit de slagaders in de haarvaten terechtkomt, wordt veel
bloedplasma uit de haarvaten in de weefsels geperst. Grote eiwitten en bloedcellen
blijven wel in de haarvaten. Daardoor is de concentratie opgeloste stoffen in de
haarvaten heel groot. Water zal door osmose daarom terugstromen naar de
haarvaten.
Steunweefsel
Er zijn 3 soorten steunweefsel: bindweefsel, kraakbeen en been. bindweefsel treffen
we in de huid. Het verschil tussen steunweefsel en dekweefsel: bij de steunweefsels
de cellen niet aaneengesloten liggen zoals bij het dekweefsel. Bij de steunweefsels
vormen de cellen een tussencelstof en ontstaan er vezels tussen de cellen.
Bindweefsel komt in diverse soorten voor, afhankelijk van de tussencelstof en de
vezels. Het onderhuids bindweefsel van het menselijk lichaam behoort tot het
losmazig bindweefsel. In de tussencelstof hiervan bevinden zich weinig vezels. Dit
bindweefsel doet vooral dienst als vulweefsel. Het bindweefsel in de lederhuid bevat
wel veel vezels en heeft daar dan ook echt een bindende, steunende functie.
Het vetweefsel is van oorsprong ook bindweefsel. Vetcellen ontstaan doordat in de
bindweefselcellen vetdruppeltjes samenvloeien tot grotere vetdruppeltjes
Vetweefsel heeft de volgende functies:
- Opslag van vet als reserve. Bij vermagering wordt vet gebruikt als energiebron. Dit
zogenaamde depotvet kan op vele plaatsen in het lichaam aanwezig zijn,
bijvoorbeeld in het onderhuids bindweefsel.
- Steun geven aan de organen en weefsels. Rondom de nieren bevindt zich
bijvoorbeeld een stevig vetkapsel. Wanneer dit verdwijnt kunnen de nieren gaan
zakken (wandelende nieren). Het steunvet treft men aan in de oogkassen achter de
oogbol, in de wangen, in de handpalmen en in de voetzolen. In deze gevallen heeft
het vetweefsel de functie om druk op de desbetreffende lichaamsdelen op te kunnen
vangen.
- isolatiefunctie. Het vetweefsel in het onderhuids bindweefsel zorgt voor de warmte-
isolatie. Het menselijk lichaam wordt hierdoor beschermd tegen te sterke
schommelingen in de buitentemperatuur. Vet is namelijk een zeer slechte
warmtegeleider. Om dezelfde reden houdt het ook de lichaamswarmte zoveel
mogelijk vast.
Het vetweefsel zorgt ook voor elektrische isolatie. Zoals alle stroomdraden in het
dagelijks gebruik geïsoleerd moeten zijn om kortsluiting te voorkomen, zijn ook alle
zenuwceluitlopers geisoleerd door een laagje vet, de mergschede of myelineschede.
Bij patiënten met MS brokkelt dit isolerend laagje geleidelijk af. Dit leidt dan ook tot
een soort kortsluiting waardoor uitvalsverschijnselen te verklaren zijn.
,Klieren
Klieren met een afvoerbuis (exocriene klieren) en klieren zonder afvoerbuis
(endocriene klieren) Beide soorten klieren halen grondstoffen voor de
secretieproducten direct uit het bloed.
- Klieren met een afvoerbuis worden ook wel exocriene klieren genoemd.
Voorbeelden hiervan zijn de klieren van het verteringskanaal zoals speekselklieren,
maagsapklieren en darmsapklieren. Ook de zweetklieren in de huid behoren tot dit
type klieren. Wanneer exocriene klieren hun producten naar buiten het lichaam
afvoeren (bijv. zweetklieren), spreekt men meestal over excretie of uitscheiding. Dit
begrip wordt ook gehanteerd voor andere uitscheidingsorganen zoals de nieren en
de longen.
- Klieren zonder afvoerbuis noemt men endocriene klieren. Een andere naam voor
endocriene klieren is hormoonklieren. Deze klieren geven de gevormde producten
(hormonen) meteen af aan het bloed. Voorbeelden hiervan zijn de schildklier en de
bijnieren.
Het verschil is dus dat een endocriene klier geen afvoerbuis heeft, een exocriene
klier wel.
- De alvleesklier of pancreas is een voorbeeld van een gemengde klier. Deze is
enerzijds een exocriene klier omdat het pancreassap via een afvoerbuis wordt
afgevoerd naar de dunne darm om daar te helpen bij de vertering. Maar de
alvleesklier produceert ook hormonen, met name insuline, die meteen aan het bloed
wordt afgegeven. De hormonen worden geproduceerd door speciale groepjes cellen
in de alvleesklier die eilandjes van Langerhans worden genoemd.
Een onderzoeker bekijkt cellen onder een microscoop. De cellen hebben 23
chromosomen. Ze liggen niet dicht tegen elkaar aan. Hij neemt ook de tussencelstof
waar. De cellen hebben een lange uitloper, dit is voortplantingsweefsel.
Huid
In de kiemlaag bevindt zich melanine.
In de lederhuid treft men bloedvaten, zintuigcellen en zenuwuiteinden aan.
3e graadsverbranding
Bij een derdegraads brandwond zijn zowel de opperhuid als de lederhuid volledig
beschadigd tot in het onderhuids vetweefsel. Een derdegraads brandwond is wit,
beige/bruin of zwart, droog en leerachtig en de wond is nauwelijks pijnlijk omdat de
zenuwen zijn aangetast. In de meeste gevallen is er een huidtransplantatie nodig.
Ons lichaam bezit een isolerende vetlaag in de vorm van het onderhuids
bindweefsel, waardoor warmte-afgifte wordt beperkt.
Genen
Dominant gen is een gen dat sterker is dan een ander gen.
,Hoofdstuk 2 houding en beweging
Bouw en functie van kraakbeen en bot
Onderdelen waaruit een bot is opgebouwd:
Kraakbeenweefsel, is betrekkelijk vast, maar wel vervormbaar, ligt in groepjes
in tussencelstof. Speelt een rol in het soepel bewegen van gewrichten, is
betrokken bij lengtegroei van pijpbeenderen en geeft vorm aan lichaamsdelen.
Beenweefsel: door veel calcium in de tussencelstof is dit niet vervormbaar.
Liggen in cirkels rond kanalen van Havers (bevatten bloedvaten).
Rood beenmerg: ligt in holten in het sponsachtige deel van botten.
Beenvlies: ligt om het bot heen en is betrokken bij de diktegroei.
Geel beenmerg: ligt in het holle middenstuk van pijpbeenderen en bevat veel
vet.
Bij oudere mensen worden steeds meer kraakbeencellen vervangen door
beencellen. Daardoor bevat de tussencelstof meer calcium, waardoor ze minder
buigzaam worden en sneller breken.
Skelet
Functies van het skelet:
Geeft steun en vorm aan het lichaam.
Beschermt de organen.
Aanhechtingsplaats voor spieren.
Geeft bewegingsmogelijkheid.
Zorgt voor vorming van bloedcellen.
Gewrichtssoorten:
Straf gewricht: door veel gewrichtsbanden is er weinig beweging mogelijk.
Voorbeeld: gewrichten tussen handwortelbeentjes.
Rolgewricht: twee beenstukken draaien om elkaar heen.
Voorbeeld: spaakbeen en ellepijp.
Scharniergewricht: beweging kan in één richting. Voorbeeld: kniegewricht.
Zadelgewricht: beweging is mogelijk in twee loodrecht op elkaar staande
richtingen. Voorbeeld: duim.
Kogelgewricht: beweging is mogelijk in veel richtingen. Voorbeeld:
schoudergewricht.
Onderdelen van een gewricht en functie:
kop en kom; uiteinden van botten zijn bekleed met glasachtig kraakbeen
gewrichtskapsel; bevat veel vezels, is aan de binnenkant bekleed met vlies en
omsluit de gewrichtsholte die gevuld is met gewrichtssmeer
, gewrichtsbanden: stevige banden houden samen met de spieren de botten
dicht bij elkaar.
Voorbeelden van verschillende gewrichten:
Elleboog: scharniergewricht
Schouder: kogelgewricht
Heup: kogelgewricht
Middenvoetsbeentjes: straf gewricht
Grote teen: scharniergewricht
Het opperarmbeen zit via de schouderblad aan de rest van het lichaam verbonden
Spierstelsel
3 verschillende spierweefsels:
Dwarsgestreept spierweefsel: bestaat uit langgerekte spierweefsels met veel
celkernen. Komen vooral voor in skeletspieren en zijn bewust aan te sturen
(willekeurige spieren).
Glad spierweefsel: bestaat uit spoelvormige cellen met elk een kern in het
midden. Komen vooral in organen voor, werken traag en zijn niet bewust aan te
sturen (onwillekeurige spieren).
Hartspierweefsel: lijkt op dwarsgestreept spierweefsel, maar is niet bewust
aan te sturen. Reageert snel, maar raakt nooit moe.
Spier schouder hoofd = monnikskapspier
Hoofdstuk 3 Circulatie
Hart
Het hart is een holle spier die door samentrekkingen het bloed door het lichaam
pompt. Daardoor heeft het bloed dat net het hart uitstroomt, veel kracht en snelheid.
De slagaders hebben daarom een dikke wand. Als het bloed in de haarvaten komt,
wordt het hart afgeremd doordat deze vaten heel dun zijn. Probeert u maar eens een
grote waterstraal door een dun rietje te krijgen, u zult merken dat het water bij lange
na niet meer zo veel kracht en snelheid heeft als het uit het rietje komt. Bovendien
zijn de haarvaten poreus, waardoor een deel van het bloed in het weefsel rondom de
haarvaten terechtkomt. In de aders, die het bloed weer naar het hart brengen, is de
druk daarom veel lager en stroomt het bloed niet zo hard meer.
Als een zuurstofdeeltje wordt ingeademd, dan passeert het in ieder geval de
linkerkamer, de longader en de aorta voordat het in de hersenen terecht komt.
Diastolische fase is dat de kamers wijd zijn, de boezems niet. De AV kleppen zijn
geopend, de arteriële kleppen zijn dicht.
De kleppen in het hart en hun naam en exacte locatie:
, AV-klep. Bevindt zich tussen boezems en kamers en voorkomt dat het bloed
vanuit de kamers naar de boezems terugstroomt (tweeslippige of mitralisklep
links, drieslippige klep of tricuspidalisklep rechts).
Slagaderlijke kleppen. Bevinden zich tussen de kamer en de slagader (links
aorta, rechts longslagader).
Systolische fase Diastolische fase
Kamers (1) trekken samen (2) ontspannen
Boezems (3) ontspannen (4) trekken samen
AV-kleppen (5) gesloten (6) open
Arteriële kleppen (7) open (8) gesloten
Stroomrichting bloed (9) kamers slagaders (10) boezems kamers
De bloeddruk wordt altijd gemeten in twee getallen (bijvoorbeeld 120/80,
uitgesproken als 120 over 80).
Het eerste getal is de bovendruk: de druk in het bloed op het moment dat het bloed
vanuit de linkerkamer het lichaam wordt ingestuwd (de systolische bloeddruk).
Het tweede getal is de onderdruk: dit is de laagste druk in een bloedvat, tijdens de
diastolische fase (diastolische bloeddruk), dus als het hart ontspannen is.
Slagaders Haarvaten Aders
(2) zeer dun (één
Aard van de wand (1) dik, elastisch (3) dun, slap
cellaag)
Kleppen? (4) nee (5) nee (6) ja
Kloppend? (7) ja (8) nee (9) nee
, (11) overgang van
(10) vanuit het hart (12) van organen
Plaats slagader naar ader,
naar de organen naar het hart
in organen
De aders zijn de enige bloedvaten die kleppen bevatten. De kleppen voorkomen dat
er bloed terugstroomt. Het bloed wordt in de aders voortgestuwd door
spierbewegingen van omliggende spieren en door de zuigkracht van de borstkas.
(NB Ook het kloppen van slagaders naast de aders stimuleert bloedstroming in de
aders naar het hart toe.)
Het hart krijgt zuurstof uit bloed van de haarvaten die vertakken vanuit de
kransslagaders (en dus NIET van het bloed dat door het hart gepompt wordt). Deze
kransslagaders zijn zijtakken van de aorta. Bloed gaat dus via het hart naar de aorta
en daarna weer terug naar de buitenkant van het hart, waar de hartspier via
haarvaten van zuurstof en voedingsstoffen wordt voorzien.
Het bloed gaat in de volgende volgorde door het hart:
Onderste holle ader
Rechterboezem
Rechterkamer
Longslagader
Longader
Linkerboezem
Linkerkamer
Aorta
Glucose wordt door de darmen opgenomen in het bloed. Het volgt dan de volgende
weg:
Darmader
Poortader
Onderste holle ader
, Rechterboezem
Rechterkamer
Longslagader
Longader
Linkerboezem
Linkerkamer
Aorta
Armslagader
Iemand krijgt insuline toegediend in een armader.De bloedvaten die deze insuline
passeert op weg naar de lever (de snelste route) zijn.
Armader
Onderste holle ader
Rechterboezem
Rechterkamer
Longslagader
Longhaarvaten
Longader
Linkerboezem
Linkerkamer
Aorta
Leverslagader
Leverhaarvaten
Lever
Functie van het hart: : Het hart zorgt dat bloed door je lichaam wordt rondgepompt.
In dat bloed zitten allerlei stoffen die op bepaalde plaatsen in het lichaam nodig zijn:
zuurstof in de longen, bouwstoffen in je darmen. Met het bloed worden stoffen die het
lichaam niet nodig heeft, ook weer afgevoerd.
De loop van de grote en kleine bloedsomloop.
De grote bloedsomloop begint in de linkerkamer. Via de aorta komt het bloed in de
haarvaten van de weefsels. Hier vindt de uitwisseling plaats van voedingsstoffen en
zuurstof naar de cellen toe, terwijl het gas koolstofdioxide en de andere
afvalproducten vanuit de cellen naar het bloed gaan. De haarvaten verenigen zich tot
aders die het bloed via de onderste en bovenste holle ader terugvoeren naar het
hart.
De kleine bloedsomloop vervoert het bloed vervolgens vanuit de rechterkamer via de
longen naar de linkerboezem.
De functie van en verschillen tussen slagaders, haarvaten en aders.
De slagaders voeren het bloed van het hart af.
De haarvaten vormen de overgang van slagader naar ader. In de haarvaten vindt de
uitwisseling van stoffen plaats.
De aders voeren het bloed naar het hart terug.
,In de haarvaten vindt uitwisseling van stoffen plaats. Voedingsstoffen en zuurstof
gaan vanuit het bloedplasma via het weefselvocht naar de cellen. Afvalproducten
gaan juist vanuit de cellen terug naar het bloed. Voorbeelden van zulke stoffen zijn
zuurstof en koolstofdioxide. Door diffusie verplaatsen deze stoffen zich van de cellen
naar het bloed of andersom.
Het ontstaan van bloeddruk en de verandering van de bloeddruk tijdens de
bloedsomloop.
Op het moment dat het hart het bloed de slagaders inpompt zal de druk van het
bloed tegen de vaatwand, dus de bloeddruk toenemen. Dit verklaart waarom de
mens twee soorten bloeddruk heeft,namelijk de onderdruk en de bovendruk. Bij het
ouder worden neemt vooral de bovendruk toe. Dit komt doordat onze vaten dan
steeds minder elastisch worden zodat ze minder vlot uitzetten wanneer er bloed
ingeperst wordt.
Bloed bestaat voornamelijk uit bloedcellen, eiwitten en vocht. Dit vocht kan door
haarvaten uit het bloed geperst worden. De naam van dit vocht verandert dan in
weefselvocht. Als dit vocht via de lymfevaten door het lichaam vervoerd wordt, heet
het lymfevocht.
De aorta bevat de grootste concentratie (hoeveelheid per liter bloed) zuurstof.
Bloedcellen
De rode bloedcellen vervullen een belangrijke rol bij het transport van zuurstof. In de
rode bloedcellen bevindt zich namelijk een grote hoeveelheid hemoglobine, de rode
kleurstof waaraan zuurstof wordt gebonden. De kleurstof hemoglobine wordt kortweg
aangeduid met HB. Gassen en dus ook zuurstof lossen heel slecht op in een
vloeistof. Doordat zuurstof gebonden wordt aan hemoglobine kan er ongeveer 40
keer zoveel zuurstof worden getransporteerd dan in opgeloste toestand.
Hemoglobine heeft een donkerrode kleur, terwijl hemoglobine waaraan zuurstof
gebonden is, helderrood is. Dit is de reden waarom zuurstofarm bloed met de kleur
blauw wordt weergegeven en het zuurstofrijke bloed dat uit de longen komt met de
kleur rood.
Door het zeer grote aantal en door de platte vorm van de rode bloedcellen kunnen zij
zeer veel zuurstof aan zich binden.
Er zijn drie soorten bloedcellen. Noem van ieder type:
, a. de bouw
b. de functie
c. de plaats van productie.
Rode bloedcellen
a. Een schijfje met een deuk in het midden. Het bevat hemoglobine waar
zuurstof aan kan binden (daardoor is het rood). NB Rode bloedcellen zijn de
enige cellen die geen celonderdelen, zoals een celkern en dergelijke bevatten.
b. Zuurstof vervoeren.
c. In het rode beenmerg in platte beenderen.
Witte bloedcellen
a. Zien eruit als gewone cellen.
b. Lichaamsvreemde stoffen opruimen en immuniteit opbouwen.
c. In het rode beenmerg, de milt en de lymfeknopen.
Bloedplaatjes
a. Brokstukjes van cellen uit het rode beenmerg.
b. Ze zijn belangrijk bij bloedstolling (productie van trombokinase).
c. In het rode beenmerg (het zijn onderdelen van cellen uit het rode beenmerg).
De bezinking is de bloedbezinkingssnelheid van de erytrocyten (rode bloedcellen).
Dit is de snelheid waarmee rode bloedcellen naar beneden zakken. Hoe meer
plasmaeiwitten er zijn, hoe hoger de snelheid. Hiermee is dus te meten of er
overmatig veel eiwitten in het bloed aanwezig zijn, bijvoorbeeld doordat er veel
antistoffen geproduceerd zijn. BSE geeft dus vooral aan dát er veel eiwitten zijn,
maar welke en waardoor is met de BSE niet vast te stellen.
De productie van de rode bloedcellen vindt plaats in het rode beenmerg, dat zich
vooral bevindt in de platte beenderen zoals borstbeen en heupbeen. Bij de afbraak
van rode bloedcellen wordt ook de kleurstof hemoglobine afgebroken. Hierbij
ontstaat onder andere ijzer en de galkleurstof bilirubine dat naar de lever wordt
vervoerd. De lever zorgt er vervolgens voor dat de galkleurstof in de gablaas
terechtkomt. Wanneer er gal in de dunne darm komt (vooral na vetrijke maaltijden!)
wordt de galkleurstof omgezet tot de bruine kleurstof die uiteindelijk aan de ontlasting
de typische kleur geeft.
Bij bloedarmoede is er een gebrek aan circulerend hemoglobine. Dat hoeft niet altijd
te betekenen dat men dan te weinig rode bloedcellen bezit. Gebrek aan ijzer kan
ook een oorzaak zijn.
Poortadersysteem
De poortader (eigenlijk meerdere aders) komen vanuit de spijsverteringsorganen,