SOCIAL RESEARCH METHODS
Second edition
ALAN BRYMAN
,Woord vooraf
Deze samenvatting is de uitbreiding van het werk dat reeds geleverd werd
door Nicholas Bas. Het is een bijeenvoeging van de slides van Oxford
University Press, de antwoorden op de meerkeuzevragen van de website
(http://www.oup.com/uk/orc/bin/9780199264469) en enkele essentiële toevoegingen
uit het boek.
De samenvatting is gericht op volledigheid. Toch werden enkele details en
minder interessante onderwerpen achterwege gelaten. Dit heeft grotendeels
met de visie van de samensteller te maken. Daarom heb ik ook de structuur
van het handboek behouden, zodat bepaalde zaken eenvoudig te vinden zijn,
indien ze niet volledig duidelijk blijken.
Verder heb ik ook geprobeerd het midden te houden tussen het Engelse
jargon en de Nederlandse vertalingen ervan, daar er in de toekomst meestal
van beiden gebruik gemaakt zal worden. Een goede vertaalmachine vindt
men op: http://babelfish.altavista.com/babelfish/tr
Veel succes!
Sam Voeten
2
, Inhoud
Part I
1. Social research strategies 3
2. Research designs 26
Part II
3. The nature of quantitative research 61
4. Sampling 83
5. Structured interviewing 108
6. Self-completion questionnaires 131
7. Asking questions 144
8. Structured observation 164
9. Content analysis 181
10. Secondary analysis and official statistics 200
11. Quantitative data analysis 218
Glossary 537
References 547
Name index 567
Subject index 575
3
, Social research strategies 1
Chapter guide
Het hoofddoel van dit hoofdstuk is de verscheidenheid aan overwegingen te
tonen die bij het proces van sociaal onderzoek de kop op steken. Het verschil
dat vaak wordt benadrukt is dat tussen kwantitatief en kwalitatief onderzoek.
Dit hoofdstuk verkent:
• De aard van de relatie tussen theorie en onderzoek (deductief vs.
inductief).
• Epistemologische issues (kwesties), hetgeen de te maken heeft met
de geschiktheid van de kennis over de sociale wereld.
• Ontologische issues, hetgeen te maken heeft met het feit dat we de
sociale wereld (groepen) bezien als iets dat een leven heeft extern
aan individuen, of dat de sociale wereld geen leven sui generis
kent.
• De manieren waarop deze issues zich verhouden tot de twee types
van onderzoeksmethoden: kwantitatief en kwalitatief.
• In hoeverre beïnvloeden waarden en praktische overwegingen het
sociaal onderzoeksproces.
Theory and research
Het is niet voor de hand liggend om het juiste verband te typeren tussen een
theorie (uitleg over waargenomen feiten) en haar onderzoek. Er zijn
meerdere kwesties van belang, maar twee springen uit het oog. Ten eerste is
er de vraag over welk type theorie men spreekt. Zijn de data verzameld om
de theorie te testen (deductief) of de theorie op te bouwen (inductief)?
4
, What type of theory?
Je kan het begrip ‘theorie’ gebruiken in heel wat contexten, maar de meest
gebruikte vorm is dat het ‘een uitleg voor de waargenomen
feiten/regelmatigheden’ is.
Voorbeeld: Waarom is er gedurende de geschiedenis heen een verschil in
vervreemding op te merken in de verschillende productiesectoren, die elk
een andere vorm van productie hanteren?
Zulke theorieën komen we echter minder vaak tegen in sociaal
wetenschappelijk onderzoek. Meer frequent zijn de theorieën met een hoger
abstractie-niveau1. Voorbeelden van deze vorm zijn wat we noemen het
symbolisch interactionisme, het kritisch multiplisme, het poststructuralisme,
etc. Opmerkelijk is dat er in deze paragraaf een distinctie (Merton, 1967)
mogelijk is tussen zogenaamde theories of the middle range (labelling
theory, Becker, 1963) en de grand theories (vb.: structuration theory,
Giddens, 1984), dewelke op een hoger en meer algemeen abstractieniveau
gesitueerd zijn.
The Structuration Theory (Giddens, 1984):
Onderzoek van de overgang van school naar werken van Britten tussen
18-24 jaar. Hebben structurele verschillen (geslacht) en individuele
verschillen (bereid om te reizen) er iets mee te maken? Giddens kwam
tot de conclusie dat op basis van de structurele theorie, de individuele
verschillen meer van belang zijn bij de hogere sociaal-economische
klassen, en de structurele verschillen bij de lagere klassen.
Volgens Merton, bieden grand theories minder aanwijzingen voor
onderzoekers over het feit hoe ze de verzameling van empirisch bewijs
kunnen leiden of beïnvloeden. Wanneer iemand dus een theorie wil testen of
er aanwijzingen uit wil halen die kunnen worden getest, is het
abstractieniveau meestal zo groot dat de onderzoeker moeilijk de
noodzakelijke verbanden met de echte wereld kan leggen. We kunnen hier
dan ook spreken van een paradox. Zelfs de meest abstracte ideeën behoeven
een verband met de externe realiteit, maar het niveau van abstractie is zo
hoog dat het moeilijk wordt om ze te plaatsen in het onderzoek. Met
betrekking tot onderzoeks-doeleinden zijn vervolgens de grand theories
volgens Merton beperkt in hun gebruik. Meer bepaald, ze zijn beperkt in hun
verband met sociaal wetenschappelijk onderzoek. Hier tegenover staat dat
de theories of the middle range ‘are intermediate to general theories of social
systems which are too remote from particular classes of social behavior,
organization and change to account for what is observed and to those
detailed orderly descriptions of particulars that are not generalized at all’
(Merton 1967: 39).
1
Met abstraheren bedoelen we het tegenovergestelde van concretiseren, dus het ontdoen van
het toevallige, van het concrete.
5