WEEK 1...............................................................................................1
HR 9 NOVEMBER 1999, NJ 2000/40 (SPONTANE BEKENTENIS II)......................................2
EHRM 1 JUNI 2010, NJ 2010/628 (GÄFGEN II)............................................................2
HR 15 MEI 2012, NJ 2012/398 (SPONTANE VERKLARING TIJDENS TRANSPORT) (CANVAS).....3
HR 6 NOVEMBER 2018, NJ 2019/309 (CONSULTATIEBIJSTAND) (CANVAS)...........................3
HR 9 FEBRUARI 2021, NJ 2021/120 (ONTGRENDELPLICHT SMARTPHONE)..........................4
HR 14 NOVEMBER 2023, NJ 2024/52 (POST-DE LEGÉ) (CANVAS) ...................................5
WEEK 2...............................................................................................5
EHRM 9 FEBRUARI 2021, APPLICATION NO. 73329/16, NJ 2021, 94 (HASSELBAINK T.
NEDERLAND)............................................................................................................. 5
EHRM 9 FEBRUARI 2021, APPLICATION NO. 10982/15 (MAASSEN T. NEDERLAND) (CANVAS) 6
EHRM 9 FEBRUARI 2021, APPLICATION NO. 69491/16 (ZOHLANDT T. NEDERLAND) (CANVAS)
.............................................................................................................................. 6
WEEK 3...............................................................................................7
HR 12 DECEMBER 1978, NJ 1979/142 (BRAAK BIJ BINNENTREDEN)..................................7
EHRM 5 NOVEMBER 2002, NJ 2004/262 (ALLAN)........................................................8
HR 9 MAART 2004, NJ 2004/263 (JAILPLANT)..............................................................9
HR 21 OKTOBER 2003, NJ 2007/9 (TUSSENDEUR).......................................................11
HR 30 MAART 2004, NJ 2004/376 (AFVOERPIJP)........................................................12
HR 28 MAART 2006, NJ 2007/38 (JAILPLANT II)..........................................................14
HR 1 JULI 2014, NJ 2015/114 (STILLE SMS) (CANVAS). NB. NOOT IN APART DOCUMENT.. 16
HR 17 DECEMBER 2019, NJ 2020/217 (MR. BIG METHODE).........................................17
HR 19 JANUARI 2021, NJ 2021/109 (OBSERVATIE) (CANVAS)........................................23
WEEK 4.............................................................................................25
HR 25 JUNI 1996, NJ 1996, 714 (ZEEUWSE MOTORRIJDER)..........................................25
HOF AMSTERDAM 21 JANUARI 2009, NJ 2009, 191 (WILDERS)......................................25
EHRM 2 FEBRUARI 2009, NJ 2010, 36 (ZOLOTUKHIN/RUSLAND) (CANVAS).....................27
HR 1 FEBRUARI 2011, NJ 2011, 394 (OVERZICHTSARREST NE BIS IN IDEM).....................29
HR 6 NOVEMBER 2012, NJ 2013, 109 (TOETSING VERVOLGINGSBESLISSING) (CANVAS)......31
HOF....................................................................................................................... 32
HOGE RAAD............................................................................................................ 32
HR 3 MAART 2015, NJ 2015, 200 (TOEZEGGING HOOFDAGENT)....................................33
WEEK 5.............................................................................................34
EHRM 15 DECEMBER 2015, NJ 2017/294, (SCHATSCHASCHWILI/DUITSLAND)..................34
EHRM 19 JANUARI 2021, NJ 2021/93 (KESKIN/NEDERLAND)........................................36
HR 20 APRIL 2021, NJ 2021/173 (POST-KESKIN).......................................................37
WEEK 6.............................................................................................37
EHRM 8 FEBRUARI 1996, NJ 1996/725 (JOHN MURRAY)..............................................37
HR 11 APRIL 2006, NJ 2006/393, (HENNEPKWEKERIJ).................................................38
HR 26 JANUARI 2010, NJ 2010/512 (STEUNBEWIJS EN BEWIJSMINIMUM)..........................38
HR 6 MAART 2012, NJ 2012/251 (DAGBOEKAANTEKENINGEN).......................................38
HR 24 SEPTEMBER 2019, NJ 2019/465 (EIGEN WAARNEMING II)...................................38
WEEK 7.............................................................................................39
HR 30 MAART 2004, NJ 2004/376 (AFVOERPIJP)........................................................39
HR 1 DECEMBER 2020, NJ 2021/169 (OPHOUDHOK)...................................................41
Week 1
HR 9 november 1999, NJ 2000/40 (Spontane bekentenis II)
,Verdachte werd naar aanleiding van een kentekencontrole aangehouden voor het rijden
zonder WA verzekering. Hierop reed de verdachte weg, kennelijk om aanhouding te
ontkomen. Hij isj klemgereden, op de vraag van de agent waarom hij was weggerend bekent
hij spontaan dat er 2 kilo speed in zijn auto lag. Het Hof acht dit een spontane mededeling, en
dat er geen sprake was van een verhoor zoals bedoeld in art. 29 (lid 2) Sv (zodra sprake is van
een verhoor dient te worden medegedeeld dat de verdachte niet verplicht is te antwoorden, dit
is niet gedaan, dat zou in een 29 Sv geval het bewijs onrechtmatig verkregen renderen). Hier
keert het eerste middel zich dan ook tegen.
De HR is van de opinie dat er inderdaad blijk is van een verkeerde rechtsopvatting, nu de
door de opsporingsambtenaar aan de aangehouden verdachte gestelde vraag diens
betrokkenheid bij een strafbaar feit betrof, waardoor het middel slaagt en de uitspraak
vernietigt wordt.
A-G Conclusie luidt dat als ‘verhoor’ immers moet worden beschouwd als alle vragen aan
een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens
betrokkenheid bij een strafbaar feit. Dat de vragen weliswaar gingen over verdenking van
rijden in een onverzekerde auto, en niet over het al dan niet vervoeren van amfetamine, doet
niet af van het feit dat er sprake was van een verhoor.
EHRM 1 juni 2010, NJ 2010/628 (Gäfgen II)
In deze uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens staat de vraag centraal
hoe het recht op leven zich verhoudt tot het folterverbod dat is opgenomen in artikel 3
EVRM. In onderhavige zaak staat de vraag centraal of het verbod op foltering van artikel 3
EVRM prevaleert boven het recht op leven van artikel 2 EVRM. Volgens het EHRM is zowel
het dreigen met geweld als het gebruik van geweld in verhoorsituaties in principe allebei
verboden. Het EHRM begrijpt dat bedreiging met geweld in casu werd gebruikt om het leven
van een slachtoffer te redden, maar deze bedreiging met geweld kan worden aangemerkt als
onmenselijke behandeling en is daarmee in strijd met artikel 3 EVRM.
Het recht op leven prevaleert dus niet boven het verbod op foltering. Indien in een
verhoorsituatie is gedreigd met geweld of op enige andere manier een verdachte onmenselijk
is behandeld, kan dit leiden tot uitsluiting van het vergaarde bewijs uit de onderzoeksfase.
In 2002 bracht de verdachte, Gäfgen, een elfjarige jongen om het leven en verstopte zijn lijk
dichtbij een vijver. Ondertussen had hij de ouders van de jongen om losgeld gevraagd. Toen
Gäfgen het losgeld had opgehaald, werd hij gearresteerd door de Duitse politie. Hij werd
vervolgens naar het politiestation gebracht om te worden ondervraagd over de verblijfplaats
van het slachtoffer. De volgende dag beval een van de hoofdofficieren een ondergeschikte
officier om de verdachte met lichamelijke pijn te bedreigen en indien nodig te onderwerpen
aan die pijn om ervoor te zorgen dat hij de locatie van het slachtoffer vrijgaf. De
ondergeschikte officier volgde deze bevelen om en bedreigde Gäfgen dat hij zou worden
onderworpen aan ondraaglijke pijn, toegebracht door een persoon die er speciaal voor is
getraind. Enige tijd later onthulde Gäfgen waar hij het lijk had verstopt. Aangekomen op de
plaats delict vond de politie verschillende bewijsmiddelen die erop duidden dat Gäfgen de
jongen had vermoord. Tijdens de rechtszaak bij de nationale rechter werd de verklaring van
Gäfgen dat hij de jongen had vermoord, uitgesloten, omdat deze was verkregen onder dwang
en in strijd met artikel 3 EVRM. Tijdens de rechtszaak bekende Gäfgen weer dat hij de
,jongen had vermoord. Gäfgen werd uiteindelijk veroordeeld tot een levenslange
gevangenisstraf. Zijn daaropvolgende beroepen waren afgewezen.
In 2004 werden de twee politieagenten die betrokken waren bij het bedreigen van de
verdachte veroordeeld voor dwang en aanzetten tot dwang tijdens de dienstverlening. Ze
kregen boetes opgelegd en werden daarnaast nog geschorst. In 2005 vroeg Gäfgen om
rechtsbijstand om een beroep tegen de autoriteiten in te stellen ter compensatie van het
trauma dat de onderzoeksmethoden van de politie hem hadden veroorzaakt. De rechtbanken
wezen aanvankelijk zijn aanvraag af, maar hun beslissingen werden in 2008 door het
Europees Hof van de Rechten van de Mens vernietigd.
Het EHRM erkende dat het dreigen dat verdachte zal worden onderworpen aan pijn een
verboden methode van ondervraging vormt, zowel onder de nationale wetgeving als onder
het verdrag. Volgens het EHRM was er dan ook sprake van schending van artikel 3 EVRM,
maar geen schending van artikel 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces). Het bewijs tegen
Gäfgen verkregen tijdens de verhoren werd niet gebruikt. Gäfgen had echter ter zitting
nogmaals verklaard dat hij de jongen had vermoord, waardoor een veroordeling kon volgen.
HR 15 mei 2012, NJ 2012/398 (Spontane verklaring tijdens transport) (Canvas)
Verdachte is aangehouden wegens het bezit van een vuurwapen. Tijdens transport naar bureau
heeft hij uit eigen beweging bekend dat hij “iets heel ergs had gedaan”, waaropvolgend de
politie hem vroeg wat hij dan had gedaan, en hij antwoorden dat hij maar moest gaan kijk op
de Floris Burgwal, dat hij daar zijn vriend had doodgestoken. Verdachte is voorafgaand aan
de spontane bekentenis niet bekend gemaakt dat hij recht had op consultatie van een
raadsman, waardoor de vraag kan worden gesteld of de bekentenis al dan niet is afgeleid
tijdens een ‘verhoor’ in de zin van art. 29 lid 2 Sv, wat een strijd zou opleveren. Hieromtrent
overweegt de HR dat eerst de vraag beantwoord dient te worden of sprake is van een
verhoorsituatie tijdens het transport (r.o. 3.2 ad a). Een verhoor is hierbij alle vragen aan een
door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkte persoon betreffende diens
betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. Aangezien de verklaring uit eigen
beweging is gedaan, en het betrof dat hij “iets ergs had gedaan”, kennelijk betrekking had op
iets anders dan waarvoor de verdachte was aangehouden. Hieromtrent overweegt de noot
(Kempen) onder 2 dat verhoor is (1) vragen (2) die gericht zijn aan een verdachte) die als
zodanig is vastgesteld (3) over diens betrokkenheid bij een (geconstateerd strafbaar feit) en
(4) de vragen in een rechtstreekse confrontatie tussen de opsporingsambtenaar worden
vastgesteld (HR Nalatige inspecteur). Onder 3 overweegt kempen dat, omdat de verbalisanten
deze mededeling op geen enkele wijze hebben uitgelokt (“iets heel ergs had gedaan”), laat
staan dat deze het resultaat is van een aan verdachte gerichte vraag, derhalve is er geen sprake
van een verhoor.
HR 6 november 2018, NJ 2019/309 (Consultatiebijstand) (Canvas)
2.2.3 Verdachten hebben recht op consultatiebijstand, ook als dat strafbaar feit nog niet
vaststaat. Het middel klaagt dat de verklaring die de verdachte tegenover de politie heeft
afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor in de gelegenheid was gesteld een
advocaat te raadplegen, ontrokken dient te worden. Hem is ten laste gelegd dat hij tezamen en
, in vereniging, althans zelfstandig, opzettelijk 89 hennepplanten heeft geteeld. In a-straat 1 is
een kwekerij ontdekt, waarop de medeverdachte is aangehouden. Door een telefoonnummer
zijn ze bij verdachte op b-straat 1 gekomen in Zutphen. Hier wordt verachte buiten heterdaad
aangehouden. Hem werd medegedeeld niet te hoeven antwoorden, echter niks omtrent een
recht om consultatiebijstand. Verdachte werd gevraagd of hij ook een hennepkwekerij in zijn
woning had, wat verdachte bevestigend beantwoordde. In de bijkeuken werd een kwekerij
aangetroffen die reeds was geoogst.
2.3.1 Voor het Hof wordt aangevoerd dat art. 6 EVRM is geschonden omdat verdachte
voorafgaand aan het verhoor niet is bekendgemaakt een raadsman te kunnen raadplegen
(Salduz-verweer). Het Hof overweegt dat de vraag aan verdachte of hij een hennepkwekerij
had iin zijn woning kennelijk geen betrekking had op een reeds geconstateerd strafbaar feit,
het is pas later dat de hennepkwekerij was ontdekt, waardoor er nog geen sprake was van een
verhoor.
2.4 De HR corrigeert dit door te stellen dat het Hof zich berust op een onjuiste
rechtsopvatting. Het is bezwaarlijk om aan te nemen dat anders kan worden verstaan dan als
een vraag betreffende diens betrokkenheid bij een strafbaar feit, het aanwezig hebben of telen
van hennep, waarvan hij als verdachte (27 Sv) is aangemerkt.
Noot. Kooijmans legt verder uit dat het ‘constaterings-vereiste’ met NJ 2019/309 als eis is
vervallen als noodzakelijk criterium van het verhoor. Kempen impliceert in NJ 2012/398 ‘dat
niet zomaar in abstracto kan worden aangenomen dat zich een strafbaar feit heeft voorgedaan
nu dit om zekere concretisering van een specifiek delict vraagt. Dit is juist ten aanzien van de
verdenkingsvoorwaarden van art. 27 Sv, echter niet ten aanzien van art. 29 Sv. Deze
rechtswaarborg zouden eenvoudig kunnen worden omzeild als de verbalisanten in een geval
als het onderhavige pas nadat zij de kwekerij visueel hebben waargenomen, of pas na de
MMC test te hebben vastgesteld tot activering van die waarborgen zouden behoeven over te
gaan.
HR 9 februari 2021, NJ 2021/120 (Ontgrendelplicht smartphone)
Verdachte is aangehouden wegens verdenking van diefstal. Tijdens verhoor is hem gevraagd
en bevolen om de iPhone te ontgrendelen, hieraan werkte de verdachte niet mee. In boeien en
met het nodige geweld is zijn vingerafdruk gebruikt om de telefoon te ontgrendelen, de HR
overweegt dat het onder dwang gebruik maken van de vingerafdruk wettelijke basis heeft en
niet in strijd is met het nemo-tenetur beginsel.
6.1 Eerste middel richt zich tegen het oordeel dat het samenstel van artikelen een voldoende
wettelijke grondslag biedt voor het handelen. Het samenstel van artikelen 94, 95 en 96 Sv
creëert een voldoende wettelijke grondslag.
7.1 Tweede middel gericht over het oordeel dat er geen inbreuk is van het nemo tenetur-
beginsel. Uitoefening van het dwangmiddel van inbeslagneming kan inhouden dat desnoods
met toepassing van het proportioneel geweld handelingen worden verricht die strekken tot het
in de zin van art. 134 lid 1 Sv onder zich nemen of gaan houden van een voorwerp ten
behoeve van strafvordering. In het Nederlandse recht is niet een onvoorwaardelijk recht is
beginsel is verankerd dat een verdachte op geen enkele wijze kan worden verplicht tot het
verlenen van medewerking. Toepassen van een zeer geringe mate van fysieke dwang met als