Deel A : communicatie
Rol van communicatie: altijd verweven met ons handelen.
Definitie communicatie:
1. resultaat van de kwaliteit van de informatie-uitwisseling tussen individuen.
2. Alle gedrag, verbaal en non-verbaal, in de aanwezigheid van anderen waarvan we
ons bewust zijn.
Vijftal axioma’s (Paul Watzlawick):
1. Alle gedrag is communicatie: al het menselijk gedrag is een vorm van
communicatie.
2. Mensen beïnvloeden met woorden en vooral zonder woorden: alle non-verbale
communicatie of hoe je je uitdrukt. 70/80% van onze communicatie is non-verbaal
3. Wat ik bedoel is niet noodzakelijk waar voor een ander: ieder van ons maakt een
eigen versie van wat we waarnemen en ervaren. Die eigen versie kleurt vervolgens
de relatie. Een woord kan verschillende betekenissen hebben voor verschillende
mensen. Ieder gelooft dat het gedrag van de ander de oorzaak is voor zijn gedrag.
4. Als ik wat zeg, zeg ik iets over hoe ik wil dat de ander met mij omgaat:
onderscheid tussen inhouds- en betrekkingsniveau. Inhoud = de feitelijke boodschap:
betrekking is de relatie en de context. Het inhoudsaspect komt overeen met wat we
verbaal communiceren. Het relationele aspect refereert aan hoe we dit bericht
communiceren. Dit heeft te maken met intonatie, gezichtsuitdrukkingen en context.
5. Wie heeft het voor het zeggen, wie laat het voor het zeggen hebben? Als de
relatie symmetrisch is, bevinden we ons op hetzelfde niveau. Als de relatie
complementair is, bevinden we ons in verschillende omstandigheden.
Vragen stellen: door vragen te stellen krijgen we een juist en zo objectief mogelijk beeld.
Het is onmogelijk niet te communiceren in aanwezigheid van anderen.
Drie redenen communiceren: lichamelijke, interpersoonlijke en maatschappelijke behoeftes
te bevredigen.
Minstens twee boodschappen:
1. Een inhoudelijke laag: de letterlijke betekenis.
2. Een relationele laag: hoe de inhoud begrepen moet worden, hoe de zender zichzelf
ziet, hoe hij de relatie en de ontvanger ziet en hoe hij wil dat de ontvanger reageert.
Referentiekader > ideeën > deze worden omgezet in boodschappen.
Zender en ontvanger: hebben beperkingen in begripsvermogen, woordenschat, het
vermogen om dingen beeldend weer te geven, grammaticale vaardigheid en lichaamstaal.
Grootste beperking: betekenissen zitten niet in woorden, maar in mensen.
Inhoud van wat we willen overbrengen: duiden we meestal aan met woorden (verbaal
dus), maar niet altijd. Soms vervangen tekens, symbolen en gebaren de woorden.
Relationele aspecten: drukken we meestal non-verbaal uit, maar niet altijd. Als verbale en
non-verbale boodschappen elkaar tegenspreken, winnen de non-verbale altijd.
Twee belangrijke dingen bij vertalen van ideeën in boodschappen en terugvertalen
ontvangen boodschappen: interne ruis en selectieprocessen.
Drie soorten interne ruis:
1. Verward denken
2. Psychologische ruis
3. Semantische of taalkundige ruis
Zender en ontvanger selecteren doorlopend: selecteren levert vervorming op.
Zeven selectieprocessen:
1. Selectief uitzenden: de zender vertelt of schrijft bijvoorbeeld dingen om de ander te
plezieren en of te manipuleren.
2. Selectieve kennisname: je stelt je daarbij vooral open voor informatie die je eigen mening
bevestigt of je gevoel voor eigenwaarde versterkt.
3. Selectieve aandacht: selectie is nodig om de warboel signalen om te zetten in informatie
die je begrijpt en kunt verwerken.
,4. Selectieve waarneming: mensen geven betekenis aan binnenkomende informatie.
5. Selectief onthouden: informatie die niet past bij onze eigen overtuiging of waarden,
vergeten we sneller. Wie een negatief zelfbeeld heeft. Onthoudt alleen de kritiek en vergeet
de complimenten.
6. Selectief aanvaarden: mensen weigeren onwelkome feiten te accepteren of zwakken ze
af.
7. Selectief met anderen over dingen praten: je bent bevriend met mensen met dezelfde
opvattingen. Selectieprocessen bevorderen dus dat mensen hun denkbeelden behouden.
3 factoren die de kans op succes vergroten bij interpersoonlijke communicatie:
1. Verbale en non-verbale informatie vullen elkaar aan en herhalen de boodschap.
2. Mensen communiceren het liefst met anderen uit dezelfde cultuur en subcultuur. Dat
maakt dat ze ongeveer dezelfde betekenissen aan woorden hechten.
3. Er vindt voortdurend feedback plaats. Dat maakt verduidelijking en aanpassing van de
boodschappen mogelijk.
Kanaal: het maakt veel uit welk kanaal je kiest. Die keuze is zelfs onderdeel van de
boodschap.
Kanaalruis: kanaalruis omvat alle signalen van buitenaf die het spreken, luisteren, kijken of
voelen bemoeilijken.
Subcultuur: elke samenleving heeft naast regels, rituelen, normen en waarden ook
spelregels voor communicatie.
Spelregels communicatie:
1. Op welk moment: tijd spreekt.
2. Met wie: mensen hebben altijd een soort relatie met elkaar, die bepaalt waarover ze
kunnen praten en hoe.
3. Met welke omstanders: hoe belangrijk de aanwezigheid van derden is
Communicatiepatronen: communicatie is een proces waarin mensen elkaar doorlopend
beïnvloeden.
Communicatie kent patronen: een communicatiepatroon is geordend in min of meer
vaststaande opeenvolgende stappen.
Drie relationele patronen: rituelen en zichzelf waarmakende voorspellingen zijn
voorbeelden van patronen.
1. Complementaire patronen: het gedrag van de een vult dat van de ander aan. In dit type
relatie versterken de partners elkaars gedrag. De relatie wordt telkens ongelijkwaardiger.
2. Symmetrische patronen: partners wedijveren om dezelfde positie, wat strijd kan
opleveren.
3. Flexibele patronen: kent wisselende rollen en is daarmee het meest gelijkwaardige en
stabiele. Hoe men dingen doet en wie ze doet, hangt dan af van de situatie, de capaciteiten
van de partners en hun behoeften.
Rituelen: een voorbeeld van communicatiepatronen.
Communicatie: transactioneel: het is een ruilproces. Vaak niet-tastbare zaken: de vervulling
van sociale behoeften. Alle gedrag, verbaal en non-verbaal, in aanwezigheid van een ander
van wie men zich bewust is, is communicatie.
Bij communicatie is sprake van symbolische informatie: woorden verwijzen dan naar
iets anders.
3 groepen redenen om te communiceren: lichamelijke, interpersoonlijke en
maatschappelijke.
Zender: de zender is in interpersoonlijke communicatie altijd tegelijk ontvanger.
Boodschap: de boodschap bestaat niet. Het zijn er altijd twee: de inhoudelijke en de
relationele. De relationele boodschap omvat: hoe de ontvanger boodschap zou moeten
begrijpen.
, Vertalen van ideeën in boodschappen en het terugvertalen: hiervan treden interne ruis
en selectieprocessen op.
Interne ruis: komt voort uit verward denken of vooroordelen.
7 selectieprocessen:
1. Selectief uitzenden: het produceren van gekleurde boodschappen.
2. Selectieve kennisname: mensen kunnen niet alles zien, horen en lezen.
3. Selectieve aandacht: onvermijdelijk om niet ten onder te gaan in de zintuigprikkels.
4. Selectieve waarneming: het subjectief betekenis toekennen aan informatie.
5. Selectief onthouden: het bewaren van wat ons aanstaat en het vergeten van de rest.
6. Selectief aanvaarden: het alleen aanvaarden van welkome informatie en het weigeren
van onwelkome informatie.
Kanaalruis: omvat alle signalen van buitenaf die het spreken, luisteren, kijken of voelen
verstoren.
Metataal: een taal binnen de taal. Verzacht de klappen die we uitdelen, laat ons stiekem
manipuleren en geeft ons de kans onze goede kanten te showen of emoties te luchten,
zonder al te onaardig te worden. Mensen gebruiken metataal opzettelijk of onopzettelijk om
zichzelf en de ander te beschermen of die ander te misleiden. Dient vooral om bedoelingen
te verbergen.
Woorden: woorden dragen hooguit voor zeven procent bij aan de totale indruk die je in een
gesprek maakt. Geven vooral de inhoud van een boodschap aan.
Volledige boodschap: zit niet in de woorden, maar in het begrijpen van de
omstandigheden, de persoon en de lichaamstaal.
Mijn: geeft de betrokkenheid aan van de spreker.
Met en tegen: geven afstand tussen mensen aan.
Benadrukken van het voordeel van een nadeel: hier benadrukt men 1 aspect om iets
anders te verhullen.
Enzovoort: de spreker doet alsof hij meer argumenten heeft, maar dat het te ver voert ze te
noemen. Er is vaak niets achter enzovoort. Onbewuste gewoontes, die je kunt afleren.
Clichés: kant- en klare woorden en zinnen die aangeven dat de spreker geen eigen woorden
heeft om een situatie te beschrijven. Kunnen nuttige aanwijzingen geven over wat de spreker
denkt. Trouwens is een verontschuldiging voor het maken van een niet ter zake doende
opmerking en een veelgebruikt cliché.
Metawoorden: betekenen vaak dat de spreker je wil misleiden. De woorden niet en toch zijn
niet alleen dwingend, maar laten ook zien dat de gebruiker eraan twijfelt of je wel goed kunt
volgen wat er gezegd wordt.
Ja maar: een poging om anderen voor je standpunt te winnen door te doen alsof je het met
hen eens bent.
Natuurlijk: om de luisteraar een veronderstelling op te dringen
Ik zal zien wat ik kan doen: een smoes om verantwoordelijkheid af te schuiven
Het inzetten van we, je, het, men, en er verdoezelt dat er een ‘ik’ is die iets wel of niet wil,
ergens voor verantwoordelijk is, of een mening heeft.
Onechte vragen: gaat het vaak om het niet uitkomen voor eigen wensen, meningen of
oordelen. Vind je dat een verstandig plan? Dit is een vorm van indirecte communicatie,
waarmee je mensen laat raden wat je bedoeld. Dit brengt verwarring met zich mee. Werkt
ook bedreigend, omdat mensen zich aangevallen of klemgezet voelen.
Manipulatieve metataal: de spreker wil je ergens toebrengen dat in je nadeel is.
Zou of zou moeten: houdt verkapte dwang in.
Ik hoop: een slimme manier om geen mening te hebben
Valse bescheidenheid: ik heb hiervoor niet gestudeerd, maar..
3 soorten aandachttrekkers:
1. Claimleggers: jij hebt toch verstand van?
2. Lekkermakers: roddelaars vinden het heerlijk geruchten te verfraaien en rond te strooien
3. Gewone aandachttrekkers: en weet je wat hij zei?