OWG8.2
Diabetes
Globale leerdoelen:
• De VIO beschrij6 de fysiologie van de bloedglucoseregula<e (deels herhaling).
• De VIO beschrij6 de pathofysiologie (defini<e, e<ologie, inciden<e, symptomen,
risicofactoren en complica<es voor moeder en kind) bij zwangere vrouwen met diabetes type
I en II en diabetes gravidarum.
• De VIO beschrij6 de integrale zorgverlening bij een zwangere vrouw met stoornissen in de
bloedglucoseregula<e (klinische beloop, screeningsmogelijkheden, de globale therapie of
behandeling (beleid eerste en tweede lijn) en de prognose) en benoemt de rol van landelijk
en regionale protocollen op het eigen verloskundige beleid.
• De VIO beschrij6 de invloed van leefs<jl van een zwangere vrouw op stoornissen in de
bloedsuikerregula<e en benoemt vanuit het ecologisch model oplossingen.
Leerdoelen OWG:
1. Herhaal de fysiologie van suikerspiegel in het bloed algemeen.
2. Wat is de pathofysiologie bij diabetes type 1, 2 en diabetes gravidarum, zowel bij moeder als kind
(postpartum)
3. Wat zijn hierbij de risicofactoren, symptomen, inciden<e, prevalen<e etc... (rijtje Joke)?
4. Welke screening is er mogelijk en wat is je beleidsvorming bij diabetes gravidarum en diabetes type
1 en 2? (hoe spoor je het op, welke testen kun je inzePen, bij afwijkende uitkomst welk beleid?)
5. Welke preven<emogelijkheden zijn er voor DG en diabetes, licht dit toe met het ecologisch model.
1. De fysiologie van de bloedglucoseregula5e
(Bron: anatomie en fysiologie, mar<ni en kirchman en juf Daniëlle)
De lever houdt de glucoseconcentra<e van het bloedplasma min of meer constant, met hulp van
hormonen. Hiervoor zijn er voortdurend twee processen aan de gang:
• Glycogenese: hierbij wordt glucose, onder invloed van insuline omgezet in glycogeen.
• Glycogenolyse: hierbij wordt glycogeen, onder invloed van glucagon en adrenaline, omgezet
in glucose.
De pancreas bevat zowel exocriene als endocriene cellen. Cellen van de endocriene pancreas liggen in
groepen die de eilandjes van Langerhans worden genoemd. Elk eilandje bevat verschillende celtypen.
De twee belangrijkste zijn alfacellen, die glucagon produceren, en betacellen die insuline afgeven.
Insuline zorgt ervoor dat de glucosespiegel daalt, omdat de glucose van het bloed naar de cel gaat.
Wat je ziet is dat als de glucosespiegel te hoog wordt, de beta cellen insuline gaan afgeven. Na het
eten s<jgt je glucosespiegel, omdat de voedingsstoffen (waaronder glucose) zijn opgenomen. Insuline
speelt dus voornamelijk een rol in <jden van overvloed, wanneer het lichaam overgaat op bouwen,
groeien en opslag. Dit noemen we ook wel anabolisme en zie je terug in de func<es van insuline:
• Glucose wordt opgenomen in de cellen en verbruikt om ATP te maken;
• Glucose wordt omgezet naar glycogeen; de opslagvorm van glucose. Dit proces noemen we
glycogenese en gebeurt in de lever en skeletspieren;
• S<muleren van de opname van aminozuren uit eiwiPen in de cellen;
• Bevorderen van de aanmaak van vetzuren en de opslag van vet;
, • Remmen van het verbruik van voorraden, omdat er voldoende glucose ter beschikking is.
Hierbij wordt dus geen glycogeen meer omgezet naar glucose en de a_raak van eiwiPen en
vePen wordt voorkomen. De voorraden worden bewaard voor <jden van schaarste.
Glucagon is het tegenovergestelde van insuline en zorgt er
juist voor dat de glucosespiegel s<jgt. Als de glucosespiegel
te laag is dan gaan de alfa-cellen glucagon afgeven. De
glucosespiegel daalt <jdens het vasten = ongeveer na twee á
drie uur niets eten. De glucose die na het eten was
opgenomen, is inmiddels gebruikt voor de verbranding en
om voorraden aan te leggen en zit daardoor niet meer in het
bloed. Wanneer je op dit moment niet gaat eten en
daarmee het proces niet opnieuw kan plaatsvinden, ga je
voorraden aanspreken en a_reken. Dat heet katabolisme.
Glucagon speelt dus een rol in <jd van schaarste (de
periodes tussen maal<jden) en dat zie je terug in de func<es
van dit hormoon:
• Gebruiken van de glycogeenvoorraad uit de lever en
spieren om weer losse glucose van te maken. Dit
proces heet glycogenolyse;
• Nieuw aanmaken van glucose in de lever. Dit heet
gluconeogenese;
• A_reken van vePen naar vetzuren.
Het effect hiervan is dat de glucosespiegel s<jgt en de
homeostase weer is hersteld.
Alfa- en bètacellen in de pancreas zijn gevoelig voor de bloedsuikerspiegel. De afgi6e van glucagon en
insuline kan plaatsvinden zonder signalen vanuit het hormoon of zenuwstelstel. Doordat de cellen
van de eilandjes zeer gevoelig zijn voor varia<es van de bloedsuikerspiegel zal elk hormoon dat van
invloed is op de bloedsuikerspiegel echter ook indirect van invloed zijn op de produc<e van insuline
en glucagon. De vorming van insuline en glucagon wordt ook beïnvloed door ac<viteit van het
autonome zenuwstelsel. Door parasympa<sche prikkeling wordt de afgi6e van insuline bevorderd,
terwijl deze afgi6e door sympathische s<mulering wordt geremd. Sympathische s<mulering
bevordert de afgi6e van glucagon.
Dankzij de regulering door insuline en glucagon vertoont de bloedsuikerspiegel meestal heel weinig
varia<e. Zeer weinig glucose verlaat het lichaam intact zodra het in het bloed is opgenomen,
ongeacht of deze glucose door het spijsverteringskanaal is opgenomen of door de lever is gevormd en
afgegeven. Glucose wordt bij de nieren uit het bloed gefilterd, maar bijna alles wordt
gereabsorbeerd, dus er wordt verwaarloosbaar weinig glucose met de urine uitgescheiden.
Glucosemetabolisme
Gedurende de dag worden de verschillende mechanismen gebruikt om de glucosespiegel te regelen.
Dit is een onderdeel van ons metabolisme en wordt ook wel glucosemetabolisme genoemd.
Direct na het eten s<jgt je glucosespiegel; je eet immers glucose in de vorm van koolhydraten. Dit
wordt door de darmen opgenomen en komt vervolgens via de lever in de bloedcircula<e terecht.
Insuline zorgt ervoor dat er glucose wordt verbruikt én wordt opgeslagen, waardoor de
glucosespiegel op den duur weer zal dalen. Om ervoor te zorgen dat deze niet te veel daalt, zal na
een <jdje glucagon de overhand nemen. Die zal de opgeslagen glucose voorraad (glycogeen) gaan
, gebruiken om weer meer glucose in het bloed te krijgen. Dit heet glycolyse. Bij de volgende maal<jd
begint dit hele proces weer opnieuw.
De reservevoorraad glycogeen is voldoende voor de dagelijkse behoe6e, maar bij overma<ge
inspanning of een etmaal vasten is de voorraad op. De lever is dan in staat om glucose te maken uit
andere stoffen dan glycogeen. Dit heet glyconegonese. De belangrijkste stoffen waar de lever dan
glucose uit maakt zijn: aminozuren, glycerol en melkzuur (Gebeurt onder invloed van adrenaline en
glucagon). Cor<sol s<muleert de vorming van glucose uit aminozuren erg sterk.
2. De pathofysiologie van de bloedsuikerspiegel (diabetes type 1 en 2)
(Bron: juf Daniëlle)
Diabetes mellitus (DM) wordt gekenmerkt door bloedsuikerspiegels die zo hoog zijn dat de nieren
niet langer in staat zijn alle glucose terug te resorberen. In de urine is glucose aanwezig (glucosurie)
en er wordt overma<g veel urine gevormd (polyurie). Andere stofwisselingsproducten zoals vetzuren
en andere vePen, zijn ook in abnormale hoge concentra<es in de urine aanwezig.
Diabetes mellitus kan door erfelijke afwijkingen worden veroorzaakt en enkele van de
verantwoordelijke genen zijn geïden<ficeerd. Muta<es die ertoe leiden dat onvoldoende insuline
wordt gevormd, dat afwijkende insulinemoleculen of gebrekkige receptoreiwiPen voor insuline
worden gevormd, leiden tot dezelfde symptomen.
Diabetes mellitus kan ook het gevolg zijn van andere aandoeningen, letsel, immuunziekten of
verstoringen van het hormonale evenwicht.
Er zijn twee belangrijke typen diabetes mellitus. Type 1 (insulineahankelijk) en type 2 (niet-insuline
ahankelijk). Bij type 1 is de primaire oorzaak dat er te weinig insuline wordt geproduceerd. Het
ontstaat meestal bij personen jonger dan 40 jaar. Type 2 ontstaat meestal bij mensen met
overgewicht na het 40ste levensjaar. De insulinespiegel is normaal of verhoogd, maar cellen in de
perifere weefsels nemen niet langer glucose op. De oorzaak van deze weerstand tegen glucose is
onbekend.
Vrouwen met DM (type 1 of type 2) die zwanger worden, vallen in één groep, namelijk
preconcep<onele diabetes mellitus (PDM). Daarnaast zijn er vrouwen bij wie <jdens de zwangerschap
diabetes wordt vastgesteld, diabetes gravidarum (GDM).
Diabetes type 1
Diabetes type 1 maakt ongeveer 10% van alle diabetes gevallen uit. Het begint meestal op jonge
lee6ijd tussen de 0 en 35 jaar met een piek rond de 12 jaar. Het is een auto-immuunziekte, wat
betekent dat de T-cellen van het eigen immuunsysteem de insulineproducerende cellen gaan
aanvallen (de beta-cellen). Hierdoor kan je dus geen insuline meer aanmaken, waardoor een
hyperglycemie ontstaat (een te hoog glucose in het bloed). Echter hebben de cellen geen toegang tot
deze glucose en gaan dus vet en spier a_reken voor energie.
Hierdoor ontstaat een beeld van afvallen, polydipsie, polyurie en glucosurie. In de meest uiterste
vorm ontstaat er een levensbedreigend ziektebeeld, wat diabe<sche ketoacidose heet.
De behandeling van diabetes type 1 is subcutaan insuline toedienen, zodat de glucose alsnog naar de
cellen toe kan. Als de ziekte medicamenteus niet goed gereguleerd is kan dat leiden tot
zowel hyperglycemieën als hypoglycemieën. Op de lange termijn kan dat gevolgen hebben, omdat
het bijvoorbeeld de kans vergroot op hart- en vaatziekten, blindheid, nierfalen, polyneuropathie en
vertraagde wondgenezing.