THEMA 1 – MENSELIJK GEDRAG....................................................................................................................2
COLLEGE 1.....................................................................................................................................................2
HOOFDSTUK 1 – AN INVITATION TO SOCIAL PSYCHOLOGY.........................................................................................4
HOOFDSTUK 2 – THE METHODS OF SOCIAL PSYCHOLOGY..........................................................................................5
THEMA 2 – SOCIALE INVLOED.......................................................................................................................7
COLLEGE 2 – ATTITUDES...................................................................................................................................7
HOOFDSTUK 6 – ATTITUDES, BEHAVIOR AND ATTRACTION RATIONALIZATION...............................................................10
COLLEGE 3 – SOCIALE BEÏNVLOEDING.................................................................................................................11
HOOFDSTUK 7 – PERSUASION..........................................................................................................................14
HOOFDSTUK 8 – SOCIAL INFLUENCE...................................................................................................................15
THEMA 3 – ZELF EN ANDEREN.....................................................................................................................15
COLLEGE 4 - GROEPEN....................................................................................................................................15
HOOFDSTUK 10 – STEREOTYPING, PREJUDICE & DISCRIMINATION.............................................................................19
HOOFDSTUK 11 – LIVING IN A PREJUDICED WORLD...............................................................................................20
HOOFDSTUK 12 – GROUPS..............................................................................................................................23
COLLEGE 5 – HET SOCIALE ZELF.........................................................................................................................24
HOOFDSTUK 3 – HET SOCIALE ZELF....................................................................................................................30
THEMA 4 – SOCIAAL AFFECT........................................................................................................................30
COLLEGE 6 – EMOTION AND WELL-BEING............................................................................................................30
HOOFDSTUK 5 – EMOTION AND WELLBEING........................................................................................................35
COLLEGE 7 – PRO- EN ANTISOCIAL GEDRAG.........................................................................................................36
HOOFDSTUK 13 – AGGRESSION........................................................................................................................40
HOOFDSTUK 14 – MORALITEIT, ALTRUÏSME, COOPERATION.....................................................................................41
THEMA 5 – SOCIALE PERCEPTIES EN RELATIES.............................................................................................42
COLLEGE 8 – SOCIALE COGNITIE........................................................................................................................42
HOOFDSTUK 4 – SOCIAL COGNITION: THINKING ABOUT PEOPLE AND SITUATIONS..........................................................46
COLLEGE 9 – ATTRACTIE EN RELATIE...................................................................................................................47
HOOFDSTUK 9 – RELATIONSHIPS AND ATTRACTION................................................................................................49
THEMA 6 – EEN BREDER PERSPECTIEF.........................................................................................................51
COLLEGE 10 – VEILIGHEID, CULTUUR EN GEDRAG..................................................................................................51
COLLEGE 11 – CULTUUR..................................................................................................................................54
,Thema 1 – menselijk gedrag
College 1
Distale factoren: oorzaken die vrijwel altijd invloed hebben op de situatie, maar niet specifiek zijn, verder
verwijderd van hier en nu, meer achterliggende factoren – opvoeding, cultuur, evolutie.
Proximale factoren: specifieke kenmerken van een specifieke situatie die leiden tot bepaald gedrag –
alledaagse factoren, in het hier en nu, kleding, emotie, wat je medestudenten doen
Sociale psychologie bestudeert de gevoelens, gedachtes en gedrag van individuen in sociale situaties
Twee centrale hypotheses/rode draad van de cursus
1. De kracht van de situatie
2. De kracht van het onbewuste
Kurt Lewin
o Hij was de eerste die naar het gedrag keek in combinatie met situatie, in plaats van alleen de
persoonlijkheid.
o Mensen onderschatten volgens hem de kracht van de situatie!
Milgram experiment met schokken geven aan een ‘leerling’ (eigenlijk een acteur). 80% van
de deelnemers aan het experiment bleef doorgaan met het toedienen van schokken,
ondanks dat de leerling zei dat het pijn deed.
Deelnemers werden beïnvloed door de situatie, waardoor ze iets doen wat ze normaal niet
zouden doen
o Bystander effect: voorbeeld van kracht van situatie: als er meer mensen zijn in de situatie, zijn
mensen minder snel geneigd om sociaal gedrag te vertonen.
Diffusion of responsibility: meer mensen aanwezig maakt de kans kleiner dat iemand
ingrijpt om iemand te helpen – zegt niet veel over mensen zelf, maar wel veel over de
situatie
Pluralistic ignorance: je gebruikt anderen als informatiebron om te kijken of er hulp nodig is
(in twijfel situatie) – iedereen kijkt naar elkaar en denkt dus dat er geen hulp nodig is voor
persoon in nood
o G = f(P, S)
G = gedrag
P = persoon
S = situatie
Onderzoek over goede Samaritaan
o Theologie studenten presentatie laten doen over goede samaritaan.
Groep 1: moest naar andere gebouw gaan en rustig aan doen. Groep 2: werd opgehaast om naar
andere gebouw te gaan.
Onderweg kwamen beide groepen iemand tegen die hulp nodig hadden. 60 % (geen haast) hielp en
maar 10% (wel haast) hielp. Dus de situatie heeft veel impact
Fundamentele attributie fout: de neiging om gedrag toe te schrijven aan de persoon en niet aan de situatie.
o Interne factoren: voorzieningen. Dit zijn overtuigingen, waarden, persoonlijkheidstrekken en
capaciteiten die menselijk gedrag leiden. Mensen schrijven gedrag veel sneller toe aan de persoon
zelf (interne factoren) in plaats van aan de situatie à een auto die jou hindert is irritant en aso maar
als jij het doet is het veel sneller gerechtvaardigd.
, o Gilbert: manier om deze fout te corrigeren – stap 3
1. Nemen gedrag waar (‘hij helpt niet’) à automatisch
2. Karakteriseren van het gedrag (‘onbehulpzaam’) à automatisch
3. Corrigeren voor de situatie (‘hij had heel veel haast’) à controleren
Experiment van vrouw die over vakantieplannen praat of over seks.
o Mensen die het als vakantieplannen interpreteerde vonden haar een nerveuzer type, vergeleken
met de seks conditie. Dit is omdat seks als een nerveuzer onderwerp gezien wordt dus dan zou het
minder snel aan de vrouw zelf liggen (situationele correctie!)
o Maar wanneer mensen een getallen reeks moesten onthouden (terwijl ze naar filmpje keken) en
daarna moesten beoordelen of mevrouw nerveus was of niet, beoordeelden de seks en vakantie
correctie de nerveusheid van mevrouw gelijk
o Dus als je onder cognitieve load wordt gezet, maak je de situationele correctie (stap 3) minder snel
en dus meer fundamentele attributie fouten!
Dual process modellen
o Systeem 1 (automatisch) onbewust, snel, associatief, onintentioneel, moeiteloos
o Systeem 2 (gecontroleerd) bewust langzaam, intentioneel, controle, het kost moeite en energie
Afhankelijk van capaciteit en motivatie (moe/ongemotiveerd is sneller systeem 1 kiezen)
Systeem 1 en 2 zijn niet altijd met elkaar in verband
Kiezen wie er het meest competent uit ziet (collegevoorbeeld met 2 politici -een was oud,
andere niet-. Mensen gaven sneller aan dat de oudere politicus het meest competent was.
Dit voorspelde de uitslag kans van de verkiezingen
Gevolg van gebrek aan introspectie (nadenken over eigen gedrag): waarom ben ik psychologie gaan
studeren? Waarom kies ik bepaalde vrienden? Je gaat nadenken over systeem 2, maar de precieze factoren
die een rol spelen bij partner kiezen weet je niet! Meestal ga je pas achteraf redeneren over je keuzes.
Experiment: proefpersonen zaten tegenover onderzoeker. Ze moesten op basis van 2 foto’s van mensen
zeggen wie hun het meeste aansprak. Proefpersoon krijgt door goocheltruc van onderzoeker de andere foto
in hun hand. Vervolgens moesten ze hun keuze uitleggen (terwijl ze dus de persoon te zien kregen die ze niet
hadden gekozen). Ze kwamen achteraf met heel veel redenen voor hun ‘keuze’.
De kracht van onbewuste processen
o Kanaalfactoren: kleine veranderingen in de situatie die soms grote gevolgen hebben op ons gedrag
door het te faciliteren of te blokkeren à bijv. nudging
Grootte van een bord met avondeten à kleiner bord zorgt ervoor dat je minder eet en afvalt
Kleur en vorm veranderen per soort afval helpt bij het scheiden van afval
o Schema’s: georganiseerde set van kennis over een stimulus (persoon/groep/gebeurtenis) – worden
automatisch geactiveerd (systeem 1)
De schema’s beïnvloeden gevoel, denken en gedrag vaak onbewust. Hierdoor weet je wat je
moet doen in een bepaalde situatie.
Mentale structuur die helpt om kennis over de wereld te organiseren en om een
voorspelling te maken.
Groepen van mensen
Situaties (eerste schooldag)
o Priming: de automatische en onbewuste invloed van een stimulus op ons gedrag. Deze zijn niet
(duidelijk) waarneembaar