Deel 1: Jongvolwassenheid
Ontwikkelingspsychologie 2
H1: Lichamelijke en cognitieve ontwikkeling tijdens de vroege
volwassenheid
1.1 Lichamelijke ontwikkeling
Rond de 20e levensjaar zijn de lichamelijke ontwikkelingen rijping aan het begin van de
vroege volwassenheid voltooid. De meeste mensen zijn op hun hoogtepunt van hun
lichamelijke mogelijkheden.
Veroudering: de natuurlijke lichamelijke achteruitgang die wordt veroorzaakt door het
ouder worden. → wordt pas later duidelijk zichtbaar, maar wordt wel al ingezet.
Myeline: vettige stof die op veel plaatsen in het zenuwstelsel het axon omhult. Myeline
geeft de witte stof zijn witte kleur. Het zorgt ervoor dat zenuwimpulsen sneller worden
doorgestuurd. → Het aantal complexe verbindingen in de hersenen blijft intact.
Motivatie lijkt de kern te zijn voor het richten van de executieve functies. Executieve functies
zijn de mogelijkheden die wij hebben om onszelf te organiseren en te plannen. De zintuigen
zijn in deze periode gevoeliger dan ooit.
De lichamelijke topvorm die kenmerkend is voor de vroege volwassenheid komt echter niet
vanzelf; en niet bij iedereen. Om onze lichamelijke mogelijkheden volledig te kunnen
benutten, moeten we veel bewegen en gezond eten. Sportoefeningen zijn gekoppeld aan
sociale factoren. Regelmatige lichaamsbeweging levert veel voordelen op. Het verbetert de
conditie van het cardiovasculaire systeem, dat wil zeggen dat het hart en bloedvaten
efficiënter gaan werken. Lichaamsbeweging stimuleert ook het immuunsysteem van het
lichaam, waardoor dat beter in staat is om ziekten te bestrijden. Daarnaast helpt het ook om
stress en angst te verminderen en het is verlichtend bij depressie.
De gezondheidsrisico’s zijn tijdens de vroege volwassenheid over het algemeen relatief
gering. In deze periode zijn mensen minder gevoelig voor verkoudheden en andere lichte
ongemakken dan toen ze kind waren en als ze ziek worden, zijn ze meestal snel weer beter.
Keuzes in levensstijl kunnen leiden tot secundaire veroudering: lichamelijke aftakeling
veroorzaakt door omgevingsfactoren of individueel gedrag.
Een goed dieet bevat onverzadigde vetten, veel groenten en fruit, brood en graanproducten
en eventueel vis, gevogelte en mager vlees. Ook voedselveiligheid (voorkomen dat er
ongezonde stoffen of ziekteverwekkers in je voedsel zitten) is een belangrijk aandachtspunt.
Tijdens de adolescentie levert een slecht dieet niet altijd direct problemen op. Tieners
kunnen heel wat junkfood eten omdat ze zo snel groeien. Omdat de groeisnelheid in de jong
volwassenheid afvlakt, moeten jongvolwassenen het aantal calorieën gaan verminderen.
,Overgewicht, gedefinieerd als een lichaamsgewicht dat 20% boven het gemiddelde ligt,
neemt alsmaar toe.
Onder jongens/mannen groeit het aantal anorexiapatiënten ook. Bij anorexia gaat het om
mensen die langdurig weinig eten, ondanks een hongergevoel, om mager te worden.
In de DSM 5, een handboek van geestelijke stoornissen, wordt het als volgt omschreven:
- Weigering het gemiddelde lichaamsgewicht te handhaven
- Angst om dik te worden
- Afwezigheid van menstruatie
Er zijn 2 typen anorexia:
- Beperkende type: tijdens de huidige episode van anorexia is betrokkene niet
geregeld bezig met vreetbuiten of laxeren
- Vreetbuiten/purgerende type: tijdens de huidige episode van anorexia is betrokkene
geregeld bezig met vreetbuiten of purgerende maatregelen (braken)
Handicap: elk langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat te wijten is
aan het samenspel tussen functiestoornissen van mentale, psychische, lichamelijke of
zintuiglijke aard, beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten, en persoonlijke en externe
factoren. → dit maakt duidelijk dat het hebben van een lichamelijke of geestelijke beperking
gevolgen heeft voor het dagelijks leven en de sociale contacten.
De handicap kan aangeboren zijn of niet-aangeboren. Niet-aangeboren wil zeggen dat
iemand op latere leeftijd door ongeluk of ziekte gehandicapt raakt. Hulpmiddelen zijn een
belangrijke steun voor mensen met lichamelijke beperkingen. Mensen met een handicap
worden op verschillende manieren belemmerd; fysiek, vooroordelen en discriminatie.
Stress: de lichamelijke en emotionele reactie op gebeurtenissen die ons bedriegen of
bedreigen.
Hoe goed ieder ander mens met stress om kan gaan (coping) is afhankelijk van een
gecompliceerd samenspel tussen lichamelijke en psychologische factoren.
Stressoren: gebeurtenissen en omstandigheden die een bedreiging kunnen vormen voor ons
welzijn.
Psychoneuro-immunologie (PNI): onderzoek naar de relatie tussen de hersenen, het
immuunsysteem en psychologische factoren.
Langdurige vorm van blootstelling aan stressoren kan ertoe leiden dat het lichaam steeds
slechter in staat is om stress te hanteren.
Primaire inschatting is de eerste stap – de betrokkene beoordeelt de gebeurtenis om te
bepalen of de gevolgen positief, negatief of neutraal zijn.
Secundaire inschatting – antwoord van de betrokkene op de vraag: ‘kan ik dit aan?’ Het is
een inschatting of zijn coping vaardigheden en hulpbronnen voldoende zijn om de dreiging
die de potentiele stressor inhoudt het hoofd te kunnen bieden.
Er zijn echter enkele algemene principes aan de hand waarvan we kunnen voorspellen of
een gebeurtenis als stressvol zal worden opgevat:
• Gebeurtenissen en omstandigheden die negatieve emotie oproepen, leiden eerder
tot stress dan positieve gebeurtenissen.
• Situaties die onbeheersbaar of onvoorspelbaar zijn, veroorzaken eerder stress dan
situaties die beheerst en voorspeld kunnen worden.
, • Gebeurtenissen en omstandigheden die ambigu en verwarrend zijn, veroorzaken
meer stress dan situaties en gebeurtenissen die eenduidig en overzichtelijk zijn.
• Mensen die tegelijkertijd veel taken moeten vervullen die veel van hun capaciteiten
vragen, zullen waarschijnlijk meer stress ervaren dan mensen die minder dingen te
doen hebben.
De fysiologische arousal (prikkeling) die optreedt wanneer het lichaam probeert de stress
het hoofd te bieden, leidt tot een slijtageslag die op de lange termijn allerlei negatieve
gevolgen kan hebben. Bovendien kan het immuunsysteem beschadigd raken door stress.
Daarnaast kan stress het immuunsysteem belemmeren in zijn pogingen om effectief te
reageren, waardoor ziektekiemen zich gemakkelijker kunnen vermenigvuldigen of
kankercellen zich gemakkelijker kunnen verspreiden.
Stress kan dus de oorzaak zijn van psychosomatische aandoeningen: medische problemen
die veroorzaakt worden door de interactie tussen psychologische, emotionele en
lichamelijke problemen.
Naarmate we ouder worden, kunnen we leren met stress omgaan.
Coping: poging om de dreiging die tot stress leidt te beheersen, te reduceren of te leren
verdragen.
Sommige mensen passen probleemgerichte coping toe; ze proberen een stressvol probleem
of een stressvolle situatie het hoofd te bieden door de situatie rechtstreeks te veranderen,
waardoor die stress minder stress oproept. (Je gaat er echt wat aan doen)
Andere mensen passen emotiegerichte coping toe; ze proberen hun emoties bewust te
reguleren. (Je probeert van de situatie en ander positief ding in te zien)
Stress is makkelijker te hanteren wanneer er sociale steun voorhanden is, hulp en troost van
anderen.
Defensieve coping: onbewuste strategieën die de ware aard van een situatie te verdraaien of
ontkennen. → werkelijke probleem vermijden/negeren.
Nog een aantal tips om stress te hanteren:
- Probeer de situatie die stress veroorzaakt, onder controle te krijgen
- Vervang dreiging door uitdaging
- Zoek sociale steun
- Gebruik ontspanningstechnieken
- Probeer een gezonde levensstijl aan te houden die het natuurlijke coping
mechanisme van je lichaam versterkt
- Als dat allemaal niet werkt, bedenk dan dat een leven zonder stress erg saai zou zijn.
1.2 Cognitieve ontwikkeling
Zodra mensen de volwassenheid bereiken, hechten ze steeds minder gewicht aan de pure
logica van een situatie en krijgen ze steeds meer oog voor op de werkelijkheid gebaseerde
overwegingen die het gedrag van mensen in bepaalde situaties kunnen beïnvloeden en
temperen.
Ons denken blijft grotendeels hetzelfde. Mensen kunnen wel meer informatie verzamelen,
maar de manieren waarop ze erover nadenken zou gedurende de rest van hun leven niet
veranderen. (Piaget)
, Labouvie-Vief meent dat de aard van het denken wel kwalitatief verandert tijdens de vroege
volwassenheid. Ze denkt dat jongvolwassenen de paradoxen van de samenleving leren
hanteren door ze met behulp van analogieën en metaforen met elkaar te vergelijken. Voor
dat soort denken is het nodig dat de betrokkene alle aspecten van een situatie afweegt
tegen zijn eigen waarden en opvattingen.
Postformeel denken: denken dat rekening houdt met het feit dat de hachelijke situaties
waarin volwassenen terecht kunnen komen soms op relativerende wijze moeten worden
opgelost. (Soms is er geen duidelijkheid tussen goed/fout, je hebt niet genoeg aan alleen de
logica.)
o Dialectisch denken: belangstelling en waardering voor argumenten,
tegenargumenten en debat. → antwoorden op vragen zijn niet altijd goed of fout.
Volgens Perry is de vroege volwassenheid een periode van ontwikkeling en groei waarin het
niet alleen gaat om het verwerven van specifieke soorten kennis, maar ook van manieren
om de wereld te begrijpen.
o Dualistisch denken: iets is goed of het is fout → hier maakte volgens Perry
jongerejaars vooral gebruik van.
▪ Naarmate de studenten met nieuwe ideeën werden geconfronteerd en ze
kennismaakten met de gezichtspunten van andere studenten en docenten,
nam dit dualistische denken af.
o Meervoudige denken: kwesties kunnen meer dan één kant hebben, er zijn
verschillende standpunten nodig voor elke kwestie. (Dit kwam na dualistisch denken)
▪ Ze hadden een stadium bereikt waarin ze alle kennis en waarden als relatief
beschouwden. Ze begonnen in te zien dat er verschillende samenlevingen,
culturen en individuen verschillende normen en waarden kunnen hebben, en
dat die allemaal even waar kunnen zijn.
Schaie biedt een ander perspectief op postformeel denken. Hij ging verder waar Piaget
gestopt was en stelt dat het denken van volwassenen zich volgens een vast patroon van
stadia ontwikkelt.
1. Verwervend stadium (kindertijd en adolescentie)
▪ Verwerven van informatie
2. Uitvoerend stadium (jongvolwassenheid)
▪ Toepassen van verworven kennis op specifieke situaties die te maken hebben
met het bereiken van lange termijn doelen op het gebied van carrière, gezin
en bijdrage aan de maatschappij.
▪ Beslissingen van invloed op de rest van je leven
3. Verantwoordelijk stadium (middelbare leeftijd)
▪ Mensen houden zich vooral bezig met hun persoonlijke situatie, inclusief het
beschermen en verzorgen van partner, gezin en carrière
4. Ondernemend stadium (middelbare leeftijd)
• Mensen gaan zaken breder bekijken, ze raken meer betrokken bij de wereld
5. Reintegratief stadium (ouderdom)
• Periode waarin vooral aandacht gericht is op zaken die persoonlijke betekenis
hebben