HOOFDSTUK 5
Intro hoofdstuk
1 Op de zenders kunnen bedrijven reclameblokken kopen. Hoe meer kijkers, hoe meer de
reclame oplevert voor de zender, zodat er betere programma’s gemaakt kunnen worden
of er meer winst wordt gemaakt.
2 Voor de hand ligt: mensen met een hogere opleiding.
Paragraaf 1
1 a In woonwijken wonen de meeste klanten. Het betreft dagelijkse boodschappen, dus is
het handiger om dicht bij de klant te zitten. De huur in het centrum is hoog. Dat is niet
op te brengen voor kleinere levensmiddelenzaken.
b Doe-het-zelfzaken: daar willen veel klanten voor de deur kunnen parkeren.
Postzegelzaakjes, bakkers en slagers: die kunnen de hoge huur niet opbrengen. Bij
bakkers en slagers gaat het ook om dagelijkse boodschappen waarvoor je niet naar
het stadscentrum gaat.
c De huren zijn hoog, want de huisvestingskosten in bron 2 zijn 9% van de omzet. Bij
Amira was dat maar 5%. De brutowinst moet dus hoger zijn om die kosten te kunnen
betalen.
2 a 12 × € 887,50 = € 10.650
€ 10.650 / € 213.000 × 100% = 5%
Het betreft dus de huisvestingskosten.
b 9% van € 213.000 = 9 × € 213. = € 19.170
3 A, B, C, F en G.
4 C
5 D
6 A
7 A = € 8.281 + € 1.109 = € 9.390; B = € 1.109 + € 1.020 = € 2.129
8 6% tarief
Product/dienst Winkelprijs exclusief btw Consumentenprijs
Brood € 1,70 A=€ 1,80
Schoolboek € 34 B = € 36,04
Schilderen oud huis C = € 40 per uur € 42,40
Kilo gehakt D=€ 7,20 € 7,63
21% tarief
Product/dienst Winkelprijs exclusief btw Consumentenprijs
Dvd-speler € 45 E = € 54,45
Stoel F = € 107,85 € 130,50
9 200 × € 0,30 = € 60 → € × 100 = € 56,60 → btw = € 3,40
4 × € 12 = € 48 → € × 100 = € 45,28 → btw = € 2,72
2 × € 23 = € 46 → € × 100 = € 43,40 → btw = € 2,60
In totaal: € 8,72
200 × € 2,20 = € 440 → € 440 × 1,06 = € 466,40 → btw = € 26,40
€ 26,40 – € 8,72 = € 17,68
10 vaste kosten = a en e; variabele kosten = b, c en d
11 a € 250 – € 175 = € 75 → € 60.000 / € 75 = 800 stuks
Of invullen: 800 × € 250 = € 200.000 aan omzet. De variabele kosten zijn
800 × € 175 = € 140.000. De totale kosten zijn € 140.000 + € 60.000 = € 200.000.
b break-evenomzet = 800 × € 250 = € 200.000
12 € 150 – € 100 = € 50 beschikbaar voor vaste kosten
€ 50.000 / € 50 = 1.000 stuks
, 13 a De variabele kosten bestaan onder meer uit meel en water. Per duizend broden is
telkens dezelfde hoeveelheid meel en water nodig. Dus stijgen de variabele kosten
evenredig mee.
b Bijvoorbeeld: de bakkerij koopt een grotere hoeveelheid meel in en krijgt een korting.
c De vaste kosten per brood dalen naarmate de hoeveelheid groter wordt.
d € 0,50. De vaste kosten per brood naderen nul als de productie toeneemt. Alleen de
variabele kosten blijven € 0,50 per brood.
14 a € 10. = € 100
b Nee, want de variabele kosten en de inkoopwaarde zijn niet gelijk aan elkaar.
c Na het invullen van de regel bij 100 stuks, de recht evenredigheid van de variabele
kosten toepassen.
Verkoop Totale vaste Totale Totale Totale Verlies/winst
kosten variabele kosten opbrengst
kosten
0 € 20.000 € 0
100 € 20.000 € 2.000 € 22.000 €10.000 – € 12.000
200 € 4.000 €20.000
300 €30.000
d De verkoopprijs minus variabele kosten per product is: € 100 – € 20 = € 80.
€ 20.000 / € 80 = 250 stuks
15 a 75% (70% inkoopwaarde en +5% variabele bedrijfskosten)
b 25%, ofwel € 125
c 75% van € 500 = € 375 variabele kosten per product
€ 20.000 / (€ 500 – € 375) = 160 stoelen
d De omzet is 200 × € 500 = € 100.000.
De kosten zijn 75% van € 100.000 + € 20.000 = € 95.000.
De winst is dus € 100.000 – € 95.000 = € 5.000.
e A = 40; B = variabele; C = 125; D = 40; E = 125; F = 5.000
Paragraaf 2
In deze paragraaf wordt de AWBZ genoemd. De AWBZ is per 1 januari 2015 opgedeeld in
de WLZ (Wet langdurige zorg), WMO (Wet maatschappelijke ondersteuning) en de
Jeugdwet.
1 ((4,95 + 2,15 + 7,50)% van € 1.550) + € 1550 = € 1776,30; € 1.776,30
€ 1.776,30 × 2 = € 3.552,60
2 B
3 A = Nederlander; B = overlijden; C = werknemer; D = Nederlander;
E = arbeidsongeschiktheid
4 B
5 a 56,3% van € 32.000 = € 18.016
b Nederland vergrijst. Daarom is er een hoge AOW-premie nodig en een hoge bijdrage
aan de zorg. De overheid verhoogde de belastingen.
c Het verschil tussen loonkosten en nettoloon moet opgebracht worden door de
werkgevers. Hoe hoger de wig (absoluut in euro’s), hoe hoger de loonkosten.
6 De arbeidskosten dalen ten opzichte van het gemiddelde euroniveau. Dat is gunstig voor
de concurrentiepositie.
7 a Frits. Hij plukt 6 kilo per uur.
b Frits. Hij kost per kilo € kilo = € 1,17 per kilo.
Gerard kost € 4, = € 1,13 per kilo.
8 Automatisering. Meestal wordt geestelijke arbeid vervangen door computers.
9 Bron 4 = automatisering. Er is sprake van een netwerk en internet, dus vervanging van
mensenwerk door computers.