Bijeenkomst 6: Overdracht 2: Vorderingen
Oryx/Van Eesteren, HR 17 januari 2003, NJ 2004, 281
(ECLI:NL:HR:2003:AF0168)
Essentie
Art. 3:83 lid 2 BW brengt met zich mee dat de (goederenrechtelijke) overdraagbaarheid van een vordering kan
worden uitgesloten door een contractueel beding. Zo’n beding staat op grond van art. 3:98 BW in de weg aan een
geldige verpanding van de desbetreffende vordering.
Rechtsregel
Op grond van art. 3:83 lid 1 BW zijn vorderingsrechten in beginsel overdraagbaar. Ingevolge art. 3:83 lid 2 BW
kan de overdraagbaarheid van deze rechten echter door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar worden
uitgesloten. Een tussen partijen overeengekomen onoverdraagbaarheidsbeding leidt tot niet-overdraagbaarheid
van de vordering zelf, en staat derhalve ex. art. 3:98 BW in de weg aan een geldige verpanding van de vordering.
Of degene aan wie de vordering is verpand op de hoogte was van het (verpandings)verbod doet niet ter zake. Een
beroep op art. 3:88 jo. art. 3:329 lid 4 BW faalt omdat er geen sprake is van onbevoegdheid die voortvloeit uit de
ongeldigheid van een vroegere overdracht. Een beroep op art. 3:36 BW faalt omdat er niet is afgegaan op een
verklaring of gedraging van de debiteur van de vordering.
Inhoud arrest
Tot zekerheid voor terugbetaling van een geldlening heeft Elands aan Oryx een pandrecht verschaft op alle
bestaande en nog te verkrijgen vorderingen van Elands. EVN heeft een opdracht aan Elands gegund, welke in
een schriftelijke overeenkomst is vastgelegd. In deze overeenkomst is een bepaling opgenomen, volgens welke
het Elands verboden is om de uit de overeenkomst voortvloeiende vorderingen te cederen, te verpanden of in
eigendom over te dragen. Ten behoeve van Oryx heeft Elands een op die opdracht betrekking hebbende
vordering op EVN, op pandlijsten opgenomen en deze ter registratie aangeboden. Oryx vordert, met een beroep
op haar pandrecht op de vordering van Elands op EVN, voldoening van die vordering. De vraag die in dit kader
relevant is, en vooral in cassatie aan de orde komt, is of het in weerwil van het verbod gevestigde pandrecht ten
gunste van Oryx geldig is?
De rechtbank en het hof zijn van mening dat het verpandingsverbod met zoveel woorden in de opdracht is
opgenomen, en dat Elands reeds door het aanvaarden van de opdracht aan dat verbod gebonden is. Hierdoor was
Elands niet bevoegd om de vordering op EVN te verpanden, en is geen pandrecht ten gunste van Oryx tot stand
gekomen.
De Hoge Raad stelt voorop dat art. 3:83 lid 2 BW met zich meebrengt dat de overdraagbaarheid van een
vordering kán worden uitgesloten door een contractueel beding, zoals EVN en Elands zijn overeengekomen. Een
overdracht in strijd met dat beding leidt niet slechts tot wanprestatie van de gerechtigde tot de vordering maar tot
niet-overdraagbaarheid van de vordering zelf, en staat derhalve ex. art. 3:98 BW in de weg aan een geldige
verpanding van de vordering. Daaruit volgt dat de vordering ten gevolge van het verpandingsverbod in dit geval
niet geldig kon worden verpand. Of Oryx ten tijde van de verpanding op de hoogte was van het
verpandingsverbod doet niet ter zake. Een beroep op art. 3:88 jo. art. 3:329 lid 4 BW faalt, omdat er geen sprake
is van onbevoegdheid die voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht. Ook komt Oryx geen
beroep toe op art. 3:36 BW omdat zij niet is afgegaan op een verklaring of gedraging van de debiteur van de
vordering (in casu: EVN). De enige verklaring waarop zij is afgegaan, is die van haar wederpartij Elands.
Concluderend hieruit dat het, in weerwil van het verbod, gevestigde pandrecht ten gunste van Oryx niet geldig is.
[1] Van belang is dat partijen goederenrechtelijke werking kúnnen geven aan een contractueel
overdraagbaarheidsbeding. Het staat dus niet vast dat het beding ook daadwerkelijk goederenrechtelijke werking
heeft. Dit is afhankelijk van de uitleg van zo’n beding. Zie hieromtrent de uitspraak Coface/Intergamma (HR 21
maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:682).
, Coface/Intergamma, HR 21 maart 2014
(ECLI:NL:HR:2014:682)
Essentie
De verbintenisrechtelijke uitleg van een onoverdraagbaarheidsbeding staat voorop, tenzij uitdrukkelijk is bepaald
dat goederenrechtelijke werking is beoogd. De uitleg dient te geschieden naar objectieve maatstaven, met
inachtneming van de Haviltexmaatstaf.
Rechtsregel
Een contractueel cessieverbod als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW leidt tot onoverdraagbaarheid van de vordering.
Er dient evenwel rekening mee gehouden te worden dat partijen de keuze hebben om goederenrechtelijke
werking te geven aan een contractueel overdraagbaarheidsbeding. Of partijen dit beoogd hebben, is afhankelijk
van de uitleg van het beding. Een cessieverbod, dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te
beïnvloeden van derden, die de bedoeling van de contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun
rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met
inachtneming van de Haviltexmaatstaf. Als uitgangspunt geldt dat bedingen die de overdraagbaarheid van een
vorderingsrecht beperken, uitsluitend verbintenisrechtelijke werking hebben, tenzij uit de naar objectieve
maatstaven uit te leggen formulering daarvan blijkt dat daarmee goederenrechtelijke werking is beoogd.
Inhoud arrest
Intergamma handelt sinds 2007 met AFK. In de algemene inkoopvoorwaarden van Intergamma is een
cessieverbod opgenomen. Op grond van deze bepaling is de overdracht van vorderingen op Intergamma niet
toegestaan zonder voorafgaande toestemming van Intergamma. In strijd met dit verbod heeft AFK de
vorderingen op Intergamma aan Coface gecedeerd. Als Intergamma op enig moment betalingen verricht aan
AFK, beroept Coface zich op de cessie en stelt dat de betalingen aan AFK niet bevrijdend waren. Intergamma
verweert zich hiertegen met een beroep op het cessieverbod in haar algemene inkoopvoorwaarden, en stelt dat de
cessie door AFK aan Coface niet rechtsgeldig was. Op basis hiervan waren de betalingen aan AFK door
Intergamma bevrijdend.
Het hof gaat mee in het betoog van Intergamma en concludeert dat uit het arrest van de Hoge Raad van 17
januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0168 (Oryx/Van Eesteren) volgt dat een contractueel verbod tot overdracht
of verpanding, bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel, zo moet worden uitgelegd dat daarmee niet
slechts verbintenisrechtelijke werking, maar ook goederenrechtelijke werking is beoogd. Hierdoor zou de cessie
niet rechtsgeldig zijn.
De Hoge Raad benadrukt nog eens zijn hiervoor genoemde uitspraak uit 2003. Het oordeel dat een contractuele
bepaling als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW leidt tot onoverdraagbaarheid van de vordering blijft overeind. De
Hoge Raad gaat echter verder in op de uitleg van zulke contractuele cessiebedingen. De Hoge Raad overweegt,
in tegenstelling tot het hof, dat in de uitspraak uit 2003 geen regel van uitleg is gegeven. In de onderhavige casus
heeft het hof het beding geïnterpreteerd als een cessieverbod als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW, en dus als een
beding met goederenrechtelijke en niet slechts verbintenisrechtelijke gevolgen. De Hoge Raad oordeelt dat de
door het hof gehanteerde uitlegregel, dat een contractueel cessieverbod in beginsel moet worden gekwalificeerd
als een verbod met goederenrechtelijke werking, onjuist is. Het is omgekeerd. Een beding als het onderhavige,
dat naar zijn aard mede is bestemd om de rechtspositie te beïnvloeden van derden, die de bedoeling van de
contracterende partijen niet kennen, en dat ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen, dient te
worden uitgelegd naar objectieve maatstaven, met inachtneming van de Haviltexmaatstaf [2]. Als uitgangspunt
geldt dat bedingen die de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht beperken, uitsluitend verbintenisrechtelijke
werking hebben, tenzij uit de naar objectieve maatstaven uit te leggen formulering daarvan blijkt dat daarmee
goederenrechtelijke werking is beoogd.