2 Biologische eenheid
Levende bouwcellen
De Engelse Robert Hooke keek in 1665 door een microscoop naar een dun plakje kurk. Hij zag
een structuur van kamertjes, deze noemde hij cellen.
Een cel heeft voedsel nodig en scheidt afval uit. Sommige cellen kunnen zich bewegen. Voor
die acties hebben ze structuren nodig (organellen, klein orgaan).
Organellen
Plantencellen en dierlijke cellen bevatten zeer veel verschillende organellen.
Bacteriën hebben geen andere organellen dan een celmembraan en celwand.
Celmembraan
Scheiden tussen binnen- en buitenkant van de cel.
- Dun vliesje
- Nuttige stoffen worden binnen gehouden
- Schadelijke stoffen worden tegengehouden
- Regelen transport van nuttige cellen door kanaaltjes
Celplasma
Dikke vloeistof
Celwand
omhulsel
- Bacteriën
- Schimmels
- Planten
- Dierlijke cellen hebben GEEN celwand
Celkern
Hier is erfelijke informatie opgeslagen (DNA/genen).
Mitochondrion
Zij zorgen voor de energie om te groeien, delen en reageren. Het voedsel dat we eten zet een
mitochondrion om in energiepakketjes voor organellen.
Vacuole
Blaasje gevuld met water.
- Opslag ruimte voor nuttige of juist schadelijke stoffen.
- Dierlijke cellen hebben meestal GEEN of kleine vacuolen
- Plantencellen hebben 1 grote vacuole, speelt ook een rol in stevigheid
Bladgroenkorrels
Korrels die zorgen voor groene kleur en energie uit zonlicht (fotosynthese).
- Gebruiken CO2 uit de lucht en water
,Orgaanstelsel bij planten
Het belangrijkste orgaan van een plant is het voortplantingsstelsel (via bloemen), het
transportstelsel (via vaten) en het ademhalingsstelsel (via huidmondjes).
Soorten classificeren
Bacterie 1 cel zonder organellen
Eencelligen 1 cel Met verschillende organellen
Schimmels 1 of meer Met organellen, celwand,
GEEN bladgroenkorrels
Planten meer cellen Met organellen, celwand en
bladgroenkorrels
Dieren meer cellen Met organellen, GEEN celwand of
bladgroenkorrels
Bacterie
Kleinste organisme. Virus is kleiner, maar is geen organisme.
Het DNA ligt los in de celplasma.
Als een moedercel deelt, ontstaan er 2 dochtercellen.
Eencelligen
10-100 keer groter dan bacterie. Slaan DNA op in de celkern en krijgen energie van
mitochondriën.
Sommige eencelligen hebben bladgroenkorrels zoals Algen.
Eencelligen kunnen ziektes veroorzaken zoals Malaria.
Schimmels
Ze voeden zich met anderen organismen of resten daarvan.
Een paddenstoel is een vrucht van een schimmel.
In de grond bevindt zich een netwerk aan schimmeldraden (mycelium).
Schimmels kunnen infecties veroorzaken, maar kunnen ook nuttig zijn voor de mens.
Champignons zijn eetbaar. Schimmels produceren medicijnen, zoals antibiotica.
Gisten horen ook bij schimmels, maar deze zijn 1 cellig. Ze gebruiken gisten voor het bakken
van brood en het brouwen van bier.
Planten
De belangrijkste eigenschap is fotosynthese.
Planten zijn weer onderverdeeld:
Mossen Geen vaten voorplanting met sporen
Varens en paardenstaarten Wel vaten sporen
Naaktzadigen Wel vaten zaden niet in een vrucht
Bedektzadige Wel vaten zaden in een vrucht
, Mossen
Op vochtige plaatsen. Vocht gebruiken ze voor verspreiding van sporen. Omdat ze geen vaten
hebben, kunnen ze niet groter worden dan 10 cm.
Varens en paardenstaarten
Planten van de oertijd. Het zijn hoge struiken en bomen. Ze kunnen zo hoog zijn door de
vaten.
Naaktzadigen
Dennenbomen en sparrenbomen. Hebben geen bloemen of vruchten.
Bedektzadige
Een vrucht bedekt 1 of meerdere zaden.
Alleen deze groep bevat bloemen. In de bloem vindt bevruchting plaats. Een eicel versmelt
met een spermacel. Daaruit groeit een embryo in een zaad.
Dieren
Dierlijke cellen hebben geen celwand. Het rijk van de dieren is weer opgedeeld:
Ongewerveld Sponzen Geen echte organen
Neteldieren Netelcellen
Wormen Langwerpig bouwplan
Weekdieren Zacht lichaam
Geleedpotigen Segmenten
Stekelhuiden Zuignapvoetjes, stekels
Gewerveld Vissen Kieuwen
Amfibieën Metamorfose
Reptielen Schubben
Vogels Veren
Zoogdieren Zogen de jongen
Sponzen
Zonder echte organen. Een spons bevat gaten waar water doorheen kan lopen. De spons
filtreert dan de voedseldeeltjes.
Neteldieren
Bijvoorbeeld een kwal, koraal en zeeanemonen. Ze bevatten harpoentjes en een beetje gif
om hun prooien te vangen.
Wormen
Bijvoorbeeld regenworm, bloedzuiger, lintworm. Kunnen zo klein zijn dat je een microscoop
nodig hebt of wel 1,5 m lang.
Weekdieren
Bijvoorbeeld slakken, oesters, inktvissen. Beschermen hun lichaam met een schelp.
Naaktslakken zijn gedurende de evolutie hun schelp kwijtgeraakt.