Samenvatting bijeenkomst 2
Studieboek materieel strafrecht: schuld
Schuldbeginsel: geen straf zonder schuld.
‘Schuld heeft 5 verschillende betekenissen in het strafrecht:
- ‘Het gedaan hebben’ -> het puur fysieke aspect van iemands betrokkenheid bij een
bepaalde daad, het gaat geheel voorbij aan de inwendige psychische gesteldheid van
de betrokken persoon. In de eerste fase van het strafproces staat deze betekenis van
schuld centraal.
- De geestesgesteldheid of intentie waarmee een bepaalde strafbare gedraging is
verricht of een bepaald strafbaar gevolg in het leven is geroepen. De
delictsomschrijving van misdrijven (niet van overtredingen) bevat in het wetboek van
strafrecht altijd een psychisch bestanddeel: opzet of culpa (onachtzaamheid) -> in
bijzondere wetten niet altijd. De subjectieve bestanddelen opzet en culpa zijn
gezamenlijk de wettelijke schuldvormen. Opzet en culpa zijn delictsbestanddelen en
moeten bewezen kunnen worden.
- Schuld in enge zin -> culpa
- Verwijtbaarheid (het fundamentele schuldbegrip). Het ligt ten grondslag aan ieder
intermenselijk verkeer en fungeert dus ook in het strafrecht, maar komt niet als
zodanig in de strafwet voor. Als iemand verwijtbaar heeft gehandeld betekent dit dat
hij het kon helpen dat hij de norm heeft overtreden. De vraag naar aanwezigheid van
schuld als verwijtbaarheid komt pas aan de orde als er sprake is van een
wederrechtelijke gedraging. Er bestaat geen schuld zonder wederrechtelijkheid.
Wederrechtelijkheid van een gedraging is als de dader anders behoorde te handelen
dan hij in feite heeft gedaan. De verwijtbaarheid bestaat als de dader in de gegeven
omstandigheden van het geval ook anders kon handelen dan hij in feite heeft
gedaan.
De verwijtbaarheid is in de vermijdbaarheid van de gedraging gegrondvest. De
verwijtbaarheid bestaat in gradaties, maar ook de lichtste gradatie is voldoende om
de dader strafbaar te kunnen achten. De verwijtbaarheid speelt een rol bij de
strafbaarheid van de dader.
- De schuld vormt in samenhang met (de ernst van) het feit de grondslag voor
straftoemeting. Gelet op de wederrechtelijkheid van de gedraging en de mate waarin
deze aan de dader met het oog op de straf wordt aangerekend.
De straftoemetingsschuld moet worden onderscheiden van de andere
schuldbegrippen. In het perspectief van de straftoemeting ontleent de schuld zijn
inhoud en omvang mede aan de ernst van het feit.
De wettelijke schuldvormen omvatten: opzet en culpa. Culpa (onachtzaamheid) is binnen het
verband van de wettelijke schuldvormen te beschouwen als schuld in enge zin. De
schuldvormen omvatten opzet/dolus en schuld in enge zin/culpa. Misdrijven laten zich
onderscheiden in doleuze en culpoze misdrijven. Er zijn meer doleus dan culpoos.
Opzet en schuld moeten worden bewezen door de rechter, maar hoe kan bewijs worden
geleverd van een psychische gesteldheid? Het opzet betekent in zijn meest zuivere vorm:
willens en wetens. Schuld in enge zin is onachtzaamheid, onnadenkendheid, roekeloosheid.
Het gaat steeds oom de bepaling van een concrete relatie tussen de psyche van de dader en
de verrichte daad en niet om het karakter of de levensinstelling van de betrokkene in het
,algemeen. Dit neemt niet weg dat de rechter soms moeilijk kan ontkomen aan een terugblik
op het leven van de verdachte. Dit is dan geen bewijs, maar kan wel verhelderend zijn voor
de rechter.
De psychische gesteldheden opzet en schuld laten zich wel mede afleiden uit de sociale
werkelijkheid -> de feitelijke omstandigheden waaronder en de middelen waarmee het
gewraakte gedrag plaatsvond en hetgeen uit de menselijke ervaringsregels in deze
omstandigheden met zich meebrengen.
In het strafrecht telt primair de intentie die onmiskenbaar uit e daad alsmede de
omstandigheden daarvan naar buiten treedt. Opzet en onachtzaamheid zijn inwendige,
psychische gesteldheden die niet onmiddellijk waarneembaar zijn, maar zich wel laten
reconstrueren aan de hand van uitwendige fenomenen, zoals de aard van de verrichte
gedraging en de omstandigheden van het geval. Deze interpretatieve reconstructie van de
achter een gepleegde daad schuilgaande intentionaliteit wordt objectivering of
normativering van het opzet genoemd. Objectivering omdat het subjectieve opzet mede
wordt afgeleid uit de objectieve omstandigheden. Normativering omdat in dit
interpretatieve proces een beroep wordt gedaan op sociale normen uit kracht waarvan een
gedraging in het maatschappelijke verkeer eenvoudigweg heeft te gelden als een
opzettelijke gedraging.
Het opzet wordt zo nodig afgeleid uit de uiterlijke omstandigheden en uit wat de
gemiddelde mens in die omstandigheden geweten en gewild zal hebben. Objectivering of
normativering van het opzet is een goed te rechtvaardigen interpretatief proces. Maar aan
de normativering zijn ook gevaren verbonden: er moet een duidelijk en concreet verband
blijven bestaan tussen het vastgestelde opzet en de persoon van de verdachte om wiens
‘willen en weten’ het in een bijzonder geval gaat.
In de wijze waarop delictsomschrijvingen zijn geschreven ontbreken persoonlijke motieven
vrijwel altijd. Zij zijn voor de strafbaarheid irrelevant, maar kunnen wel een rol spelen bij een
schulduitsluitingsgrond. Dit is beter voor het lex certa beginsel -> duidelijkheid van de
betekenis van de strafbaarstelling. Ook is het beter voor het gelijkheidsbeginsel. Uit het
bewezenverklaarde opzet spreekt vaak een duidelijk motief. Het strafrecht beperkt zich in
beginsel tot het motief dat in het opzet in verband met de aard van het delict mag worden
verondersteld. Specifiekere motieven kunnen een factor zijn bij de straftoemeting.
De MvT beschrijft opzet als de wil om het feit te plegen dat de wet strafbaar stelt. Het
opzettelijk plegen van een misdrijf is het teweegbrengen van de verboden handeling willens
en wetens.
Het is de bedoeling van de wetgever dan men in de omschrijving van een misdrijf vrijwel
altijd een opzetvereiste aantreft. Hoe is het opzetvereiste in de wet geformuleerd?
1. ‘Opzettelijk’ of ‘met opzet’.
2. ‘Wetende dat’ of ‘terwijl hij wist’ of ‘kennis dragende dat’. Hieronder kan ook
voorwaardelijk opzet worden begrepen. Het voorwaardelijk opzet vormt de
ondergrens van het algemene opzetbegrip en vereist dat de dader bewust de
aanmerkelijke kans heeft aanvaard.
3. ‘Opruien’, ‘zich verzetten’, ‘binnendringen’ of ‘aanhitsen’ -> het is ondenkbaar dat
men dergelijke gedragingen onopzettelijk verricht.
4. Opzet kan verdisconteerd worden in het krachtens de delictsomschrijving te bezigen
middel, zoals met geweld.
, 5. In een aantal strafbepalingen wordt een speciaal oogmerk geëist, dat een
verbijzondering is van het opzetvereiste. Het kan ook een bijkomend oogmerk zijn
naast het opzetvereiste. De wet geeft meestal meer globaal geformuleerde vormen
van oogmerk zodat de term soms enger en soms iets ruimer kan worden opgevat
afhankelijk van het geval. Er wordt aangenomen dat voor oogmerk meer nodig is dan
voorwaardelijk opzet.
6. In het kader van de strafbare poging moet er sprake zijn van een ‘voornemen des
daders’. Jurisprudentie heeft een ruime opvatting over het begrip voornemen, waar
bewijs van voorwaardelijk opzet in de regel volstaat.
‘Met voorbedachte raad’ is iets anders dan opzet. Dit betekent dat het opzet zich op een
bepaalde psychische wijze van te voren heeft gevormd. Voorbedachte rade zelf is geen vorm
van opzet en brengt ook niet een bepaald motief tot uitdrukking. Voorbedachte raad is een
kwalificerend delictsbestanddeel waarvoor bewezen moet worden dat de dader de tijd en
gelegenheid heeft gehad over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad na te
denken en ook daadwerkelijk heeft nagedacht. Omdat dit zeer moeilijk te bewijzen is, vindt
de HR het voldoende als de rechter tot op zekere hoogte ‘bewijsvermoedens’ ontleent aan
de feitelijke omstandigheden van het geval.
Voor de strafbaarheid is het noodzakelijk dat het opzet, behalve op de handeling zelf, gericht
is op alle bestanddelen van de delictsomschrijving.
Bij zogenaamde ‘door het gevolg gekwalificeerde delicten’ is het strafbaar gestelde gevolg
onttrokken aan de opzeteis (bv. mishandeling de dood ten gevolg hebbende). Door het
intreden van het gevolg gaat de maximumstaf omhoog zonder dat de dader op dat gevolg
zijn opzet gericht moet hebben.
In hoeverre strekt het opzetvereiste zich ook uit over de wederrechtelijkheid als
delictsbestanddeel? Het standpunt van de HR is dat als tussen beide woorden ‘en’ is
opgenomen dit een nevenschikkende betekenis heeft zodat het opzet niet op de
wederrechtelijkheid gericht hoeft te zijn. Als het woord ‘en’ ontbreekt, dan wel.
Voor het aanwezig achten van opzet is het niet nodig dat wordt vastgesteld dat de
betrokkene wist dat wat hij deed wederrechtelijk is en ook wettelijk strafbaar is gesteld.
Kleurloos opzet is voldoende en boos opzet is in ons recht niet vereist. Hier kunnen wel
uitzonderingen op zijn. Iedereen wordt geacht de wet te kennen. Niets staat de rechter in de
weg om bij de strafmaat rekening te houden met de nieuwheid van wetgeving en met de
gerede kans dat de betrokkenen daarvan nog niet (gedetailleerd) op de hoogte waren.
Het strafrechtelijke opzetbegrip wordt gekenmerkt door een cognitief element (het weten)
en een volitief element (het willen). Een dader die met opzet handelt, heeft per definitie een
bepaalde mate van wetenschap van datgene waarop zijn opzet betrokken is, en daarnaast
wil hij ook datgene waarop zijn opzet gericht is.
Er zijn drie vormen van opzet:
- De zuiverste vorm ervan is handelen volgens plan of voornemen, ook wel willens en
wetens handelen. Dit wil zeggen handelen met het volle besef van iemands eigen wil
en van de strekking van zijn handelen die in het verlengde van de wil is gelegen. Dit is
, bijvoorbeeld aan de orde wanneer A wordt mishandeld door B, omdat B zin heeft om
iemand te slaan. Ook wel genoemd opzet met bedoeling.
o Willen is uitgesprokener dan alleen denken, veronderstellen, hopen, wensen
o Weten draagt in zich begrijpen, beseffen, het bewustzijn hebben van iets.
- De tweede vorm van opzet is opzet met zekerheids- of noodzakelijkheidsbewustzijn
(dolus indirectus). Dit is aan de orde wanneer iemand handelt n.a.v. een bepaald
begeerd gevolg terwijl een ander (niet primair bedoeld) gevolg zo noodzakelijkerwijs
en zo zeker uit die handeling voortvloeit dat de betrokkene daarvan het bewustzijn
moet hebben gehad. Een voorbeeld hiervan is het geval van Thomas van
Breverhaven. Deze had het plan om een schip op volle zee tot ontploffing te doen
brengen omwille van de verzekeringspenningen. Het ging hem dus om het geld, maar
hij moet er ongetwijfeld van overtuigd zijn geweest dat het onvermijdelijke gevolg
zou zijn dat vele bemanningsleden daardoor zouden overlijden. Dit werd opgevat als
opzet met betrekking tot de noodzakelijke daaruit voortvloeiende levensberoving
van de bemanning.
- De derde, minst zuivere vorm van opzet wordt voorwaardelijk opzet genoemd, of
opzet met mogelijkheidsbewustzijn (ik wist het maar de gevolgen neem ik voor lief)
-> zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans
o Risicocomponent: aanmerkelijke kans op een strafbaar gevolg of op een
strafbare omstandigheid -> bepalen aan de hand van algemene
ervaringsregels en de omstandigheden van het geval (waaronder de aard van
de verrichte gedraging)
o Kenniscomponent: dader heeft wetenschap van de aanmerkelijke kans -> kan
ook om een feit van algemene bekendheid gaan
o Wilscomponent: dader heeft de aanmerkelijke kans aanvaard ofwel voor lief
genomen of op de koop heeft toegenomen -> dit kan ook objectiverend of
normativerend worden vastgesteld of zelfs naar de uiterlijke
verschijningsvorm van de gedraging
Hier verricht iemand een handeling die weliswaar tot een bepaald gevolg leidt, maar dat
gevolg is noch primair bedoeld noch noodzakelijk aan de handeling verbonden. De
betrokkene voorziet hooguit de mogelijkheid dat het niet primair bedoelde gevolg wel uit
zijn handeling zou kunnen voortvloeien. Dan is er sprake van handelen met
mogelijkheidsbewustzijn. De betrokkene is zich dus bewust van de aanmerkelijke kans, maar
neemt de eventuele gevolgen voor lief. Hier handelt men nog net met opzet.
De laatste vorm van opzet ligt kort bij een andere vorm, namelijk bewuste schuld, de
zwaarste vorm van culpa. Stel dat een arbeider op een bouwstelling een balk naar beneden
wil gooien en eerst naar beneden kijkt of dit wel kan. Als hij dan een voorbijganger ziet dan