Oefenvragen
1. Wat is een kenmerk van geweldsdelicten?
A. Het veroorzaken van financiële schade.
B. Het verwonden van slachtoffers op een fysieke, psychologische manier of een combinatie van
beide.
C. Het plegen van misdaden zonder enig fysiek contact.
D. Het stelen van waardevolle eigendommen.
2. Welke groep pleegt vooral (gewelddadige) misdrijven?
A. Mensen met een lage sociaaleconomische status.
B. Jongeren onder de 18 jaar.
C. Mensen met een psychische stoornis.
D. Mensen met een geschiedenis van drugsgebruik.
3. Wat zijn uitzonderingen op de definitie van geweld?
A. Onopzettelijke handelingen, consensuele handelingen en voordelige handelingen.
B. Criminele handelingen, spontane handelingen en medische handelingen.
C. Handelingen die geen fysieke schade veroorzaken, handelingen met toestemming, en handelingen
met een positief resultaat.
D. Handelingen gepleegd door minderjarigen, handelingen zonder ooggetuigen, en handelingen met
een positieve intentie.
4. Wat is het verschil tussen geweld en agressie?
A. Geweld veroorzaakt meer psychologische schade dan agressie.
B. Geweld is minder fysiek schadelijk dan agressie.
C. Geweld verwijst naar het krachtig toebrengen van lichamelijk letsel, terwijl agressie minder fysiek
maar erg psychologisch schadelijk kan zijn.
D. Agressie is altijd legaal, terwijl geweld illegaal is.
5. Wat is een persoonlijkheidsstoornis volgens de DSM-classificatie?
,A. Een tijdelijk patroon van gedrag dat zich alleen manifesteert onder stress.
B. Een blijvend patroon van innerlijke ervaringen en gedrag dat duidelijk afwijkt van culturele
verwachtingen.
C. Een variabel patroon van gedrag dat fluctueert met de seizoenen.
D. Een patroon van diepgewortelde en aanhoudende gedragspatronen die zich manifesteren als
starre reacties op een breed scala aan persoonlijke en sociale situaties.
6. Wat betekent het als een gedragspatroon als 'egosyntoon' wordt ervaren?
A. Het gedrag wordt gezien als vreemd en ongepast door de persoon zelf.
B. Het gedrag wordt ervaren als passend en hoort bij de persoon.
C. Het gedrag is tijdelijk en zal uiteindelijk veranderen.
D. Het gedrag is alleen zichtbaar in sociale situaties.
7. Wat kenmerkt persoonlijkheidsstoornissen van Cluster A?
A. Ze zijn dramatisch en emotioneel.
B. Ze zijn zonderling en excentriek.
C. Ze zijn bezorgd en bevreesd.
D. Ze zijn sociaal en extravert.
8. Welke stoornissen behoren tot Cluster B van persoonlijkheidsstoornissen?
A. Schizoïde, paranoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis.
B. Afhankelijke, ontwijkende en obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis.
C. Antisociale, borderline, narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornis.
D. Obsessief-compulsieve, borderline en ontwijkende persoonlijkheidsstoornis.
9. Wat is een belangrijk verschil tussen DSM-IV en DSM-V in de benadering van
persoonlijkheidsstoornissen?
A. DSM-IV gebruikt een dimensioneel perspectief, terwijl DSM-V categorisch is.
B. DSM-V bevat zowel categorische als dimensionele perspectieven.
C. DSM-IV heeft geen multi-axiaal systeem, terwijl DSM-V dat wel heeft.
D. DSM-IV ziet persoonlijkheidsstoornissen als variabel, terwijl DSM-V ze als statisch ziet.
,10. Welke domeinen omvatten de pathologische persoonlijkheidstrekken in de DSM-V?
A. Empathie, zelfbewustzijn en verantwoordelijkheid.
B. Negatief affect, afstandelijkheid, antagonisme, disinhibitie en psychoticisme.
C. Sociale vaardigheden, emotionele regulatie en cognitieve flexibiliteit.
D. Morele ontkoppeling, vijandelijke attributie bias en emotionele disregulatie.
11. Welke persoonlijkheidsstoornis is een voorwaarde voor het hebben van psychopathie volgens
DSM-V Sectie III?
A. Borderline persoonlijkheidsstoornis.
B. Narcistische persoonlijkheidsstoornis.
C. Antisociale persoonlijkheidsstoornis.
D. Schizotypische persoonlijkheidsstoornis.
12. Welke persoonlijkheidsstoornissen blijven over in de DSM-V na het combineren van de
maladaptieve persoonlijkheidstrekken?
A. Paranoïde, schizoïde, vermijdende, narcistische, borderline en schizotypische
persoonlijkheidsstoornissen.
B. Antisociale, vermijdende, borderline, narcistische, obsessief-compulsieve en schizotypische
persoonlijkheidsstoornissen.
C. Afhankelijke, ontwijkende, schizotypische, narcistische, borderline en obsessief-compulsieve
persoonlijkheidsstoornissen.
D. Borderline, theatrale, afhankelijke, vermijdende, obsessief-compulsieve en paranoïde
persoonlijkheidsstoornissen.
13. Wat is de geschatte prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in de algemene bevolking?
A. 2.4%
B. 4.4%
C. 6.4%
D. 8.4%
14. Hoeveel procent van de mensen met antisociale persoonlijkheidsstoornis is niet gewelddadig?
A. 25%
B. 50%
, C. 75%
D. 90%
15. Welke van de volgende is GEEN fundamentele persoonlijkheidsdimensie die als klinische
risicofactor voor geweld wordt gezien?
A. Impulscontrole
B. Emotionele (dys)regulatie
C. Sociaal isolement
D. Paranoïde cognitieve persoonlijkheidsstijl
16. Wat is een belangrijke reden waarom antisociale persoonlijkheidsstoornis sterk gerelateerd is aan
geweld?
A. Omdat de diagnose vaak in de adolescentie wordt gesteld.
B. Omdat agressief gedrag een van de criteria is van antisociale persoonlijkheidsstoornis.
C. Omdat mensen met deze stoornis vaak sociaal geïsoleerd zijn.
D. Omdat deze stoornis vaak gepaard gaat met een laag IQ.
17. Wat kan een verhoogd risico op antisociaal gedrag en agressie bij kinderen veroorzaken?
A. Remming/inhibitie
B. Impulsiviteit
C. Lage SES
D. Schoolinclusieprogramma's
18. Wat moet er gebeuren om effectief geweld bij personen met persoonlijkheidsproblemen of
persoonlijkheidsstoornissen te verminderen?
A. Toepassing van proportionele straf.
B. Combinatie van strafrecht en forensische geestelijke gezondheidszorg.
C. Sociaal isolement.
D. Alleen behandeling.
19. Wat is een kernkenmerk van intermitterende explosieve stoornis?
A. Proactief geweld