P&D samenvatting
Aanwezige theorie is gebaseerd op de volgende bronnen:
* Boer, N., Kruik, L., Nijemanting, S., Vermeij, H., & Westra, N. (2006). Van manipulerend spel naar
rollenspel. HJK, 87–89.
* Broesder, R. (2016). Effectieve didactiek (1e druk). Noordhoff Uitgevers B.V.
* De Vries, P. (2019). Samen weer naar school. JSW, 1, 6-9.
* De Vries, P. (2020). Alle ouders betrekken! JSW, 1, 18-21.
* De Vries, P. (2021). Zo geef je ouderbetrokkenheid vorm: Nieuwe standaarden ouderbetrokkenheid.
JSW, 1, 18-21.
* Dekker, S., & Lee, N. (2016). Zin van onzin onderscheiden: Neuromythen in de klas. JSW, 3, 12–15.
* Jansma, V. (2023). Het SAMR model – een didactische kijk op ICT in de klas.
* Klamer-Hoogma, M. (2018). Klassenmanagement (2e druk). Noordhoff Uitgevers B.V.
* Teunissen, M., Hulsbeek, M., Wanningen, K., & Kool, A. (2022, 19 december). Doelen: houvast of
puzzel? HJK-Online.
* Van Aalderen, S. (2016). De opkomst van een nieuw vakgebied: Breinonderzoek en onderwijs. JSW,
3, 6-9.
* Van der Linde, G. (2019). Executieve functies: een handreiking. SLO.
* Van Overveld, K. (2021). Groepsplan gedrag (12e druk). Uitgeverij Pica.
* Van steenkiste, M., Sierens, E., Soenens, B. & Lens, W. (2007). Willen moeten en structuur in de klas:
over het stimuleren van een optimaal leerproces, 16, 37-58.
* Veenker, H., Steenbeek, H., Van Dijk, M., & Van Geert, P. (2017). Talentgerichte ontwikkeling op de
basisschool. Bussum: Uitgeverij Coutinho.
,Talentgerichte ontwikkeling op de basisschool
Introductie
Empirisch onderzoek voorspeld welk handelen effectief is en welk handelen niet.
Cyclisch communicatieproces: In dit proces beïnvloeden theorie en de praktijk elkaar wederzijds. De theorie
wordt getoetst aan de praktijk en de praktijk corrigeert de theorie.
De procesgeoriënteerde benadering van ontwikkeling houdt in dat een bepaalde toestand wordt gezien als het
beginpunt van een volgende toestand.
Op de schouders van reuzen: hoe de dynamische visie zich verhoudt tot andere ontwikkelings- en
leertheorieën
Het behaviorisme
* Burrhus Skinner
* Het brein is een ‘black box’. We kunnen er niet inkijken.
* Alleen observeerbaar gedrag is relevant.
* Stimulus-responsmodel: een stimulus is een prikkel, de respons is het gedrag dat de prikkel oproept.
Klassieke conditionering is bekend van de Pavlov reactie van de kwijlende hond. Pavlov ontdekte dat door het
herhalen van deze conditie de hond als reflex begon te kwijlen bij het horen van de bel, ook zonder bak met
eten.
Operante conditionering is een vorm van conditionering waarbij een persoon gericht gedrag laat zien om een
bepaald doel te bereiken. Wanneer deze persoon ontdekt dat er een verband bestaat tussen een handeling en
een bepaald gewenst effect, kan dit een routine worden. Dit is ook wel het model van R -> S (een specifieke
stimulus activeert een specifieke respons). Operante conditionering is gebaseerd op het bekrachtigen van
gewenst gedrag door te belonen en door het straffen van ongewenst gedrag. Gedrag varieert. Gedrag met een
negatief effect neemt af, gedrag met een positief effect neemt toe. Het behaviorisme is een procestheorie.
Het cognitivisme
Het cognitivisme is gebaseerd op het idee dat leren een vorm van informatieverwerking is, zoals bij een
computer.
Bruner
Volgens Bruner zijn kinderen actieve informatieverwerkers. Ze selecteren doelgericht informatie en bewerken
het zodat het past in hun cognitieve structuur. De nieuwgevormde kennis wordt in het aanwezige kennisbestand
toegevoegd en vastgelegd voor later gebruik. Bruner vindt het belangrijk dat kinderen zelf problemen bedenken
en oplossen. Het wordt beter onthouden en leidt tot een positieve leerhouding (intrinsieke motivatie). Bruner
onderscheidt drie niveaus van leren, namelijk:
* Kennis die ontstaat door fysiek handelen met materiaal.
* Kennis die ontstaat door de handeling schematisch voor te stellen.
* Kennis in de vorm van symbolen.
Bruner heeft later zijn theorie aangepast door de begeleiding van een expert toe te voegen. Nu heet het guided
discovery learning.
Piaget
De theorie van Piaget is gebaseerd op de noodzaak van organismen om zich aan te passen aan hun omgeving.
Mensen leren doordat ze nieuwe informatie altijd interpreteren in termen van bestaande kennis. Adaptie
bestaat uit assimilatie en accommodatie. Assimilatie houdt in dat iemand gebruikmaakt van eerder opgedane
kennis en vaardigheden. Je kunt bijvoorbeeld iets nieuws met je eigen woorden uitleggen. Bij accommodatie
ontwikkeld iemand nieuwe begrippen of vaardigheden. Er is sprake van ontwikkeling wanneer een nieuw
stadium wordt bereikt. Dit noemt Piaget equilibrium.
Er is een set nieuwe schema’s in handelingen en vaardigheden ontwikkeld en de structuur van het handelen is
veranderd. Een belangrijk onderdeel in het ontwikkelingsproces zijn ‘cognitieve conflicten’.
De vier ontwikkelingsstadia van Piaget zijn:
- De sensomotorische fase (0 tot 18 maanden): De zintuigelijke- en bewegingsfuncties ontwikkelen en
domineren het denken.
, - De preoperationele fase (18 maanden tot 6 jaar): Voor het denken maakt het kind een voorstelling van het
handelen met behulp van schema’s en symbolen. Taal speelt hierbij een belangrijke rol. Doen-alsofspelletjes
zijn populair. Kinderen leren classificeren, maar maken nog geregeld fouten.
- De concreet operationele fase (6 tot 12 jaar): Kinderen kunnen logische verbanden leggen en abstracte
bewerkingen uitvoeren.
- Formeel operationele fase (vanaf 12 jaar): Het denken vindt systematisch plaats met bijvoorbeeld
als-danredeneringen. Een hypothese kan worden onderzocht. Pas in de laatste fase komen het abstract denken,
het logisch denken en het hypothetisch redeneren tot ontwikkeling.
Constructivisme
Volgens het constructivisme is leren een actieve constructie van kennis die voortbouwt op wat de leerling al
weet.
Het sociaal-constructivisme is het werk van Lev Vygotsky. Volgens Vygotsky ontwikkelen kinderen door de
interacties die ze aangaan met anderen. Vygotsky ziet de ontwikkeling van het individu is het perspectief van de
ontwikkeling van generaties. Ontwikkeling is een sociaal proces. Met de term constructivistisch wordt bedoeld
dat leren een actieve constructie van kennis is, die is gebaseerd op wat kinderen al weten. Vygotsky gebruikt
het belang van deze voorkennis voor het beschrijven van kennis met behulp van de begrippen ‘zone van actuele
ontwikkeling’ en ‘zone van naaste ontwikkeling’. De leerkracht maakt gebruik van scaffolding. Schrift is volgens
Vygotsky erg belangrijk.
Sociaal leren is van John Dewey. Dewey zegt dat kinderen leren door actief deel te nemen aan activiteiten.
Dewey spreekt van emergent meaning (ontluikende betekenis) waarmee hij bedoelt dat begrip pas echt blijkt
als je iets aan iemand moet uitleggen.
Ecologische theorie
De ecologische theorie is van Bronfenbrenner. Hij gaat ervan uit dat de ontwikkeling van kinderen wordt
beïnvloed door verschillende systemen die met elkaar samenhangen. Centraal in het ecologische model staat
het kind met daaromheen verschillende systemen. De binnenste cirkel, het microsysteem, is het primaire
niveau waarin kinderen dagelijks functioneren. Dit is het contact met volwassenen en leeftijdsgenoten thuis, op
straat of op school. Het mesosysteem, de tweede schil, is het systeem waar de relaties tussen de
microsystemen worden gelegd. Het mesosysteem verbindt het gezin, de school, de peergroup, de kerk, de
vereniging, de werkomgeving van ouders, de bibliotheek en de gemeentelijke diensten. Ouderbetrokkenheid is
belangrijk voor ontwikkeling. In het exosysteem, de derde schil, staat het kind niet direct in contact met de
sociale groepen en instituten die er deel van uitmaken. Als de ouders bijvoorbeeld moeten verhuizen vanwege
werk, verliest het kind wellicht zijn vriendjes, vriendinnetjes en vertrouwde leerkracht. Het macrosysteem, de
laatste schil, is de culturele omgeving waarin het kind zich ontwikkeld. Denk aan waarden en normen,
economisch- en politiek klimaat. Hier kan het kind ook geen invloed op uitoefenen.
Tentamenvraag: Beschrijf welke definitie de verschillende leertheorieën behaviorisme, cognitivisme en sociaal-constructivisme hanteren voor ‘leren’.
Geef voor alle drie de theorieën een voorbeeld zoals dit naar voren kan komen in een les en leg bij het voorbeeld uit waarom het past bij de
leertheorie.
Antwoord:
Behaviorisme: Leren is productgericht. Leren gaat om het conditioneren van leerlingen. Het brein is een black box. Wat in het hoofd gebeurt is niet
van belang.
Voorbeeld: De leerlingen horen de leerkracht twee keer klappen in zijn of haar handen en weten dat zij dan moeten opruimen omdat de dagstart
gaat beginnen. Dit past bij het behaviorisme, omdat de leerlingen bij deze handeling geconditioneerd zijn om dat te doen. Aan het begin van het jaar
zullen de leerlingen bij het twee keer klappen niet als respons het opruimen hebben. Nadat het klappen geïntroduceerd is, wordt deze respons
geconditioneerd. Conditioneren sluit aan bij het behaviorisme.
Cognitivisme: Leren is een vorm van informatieverwerking. Het brein werkt als computer en plaatst nieuwe informatie tussen de al bekende
informatie.
Voorbeeld: De leerkracht activeert de voorkennis van de leerlingen over de verliefde harten. De leerkracht gaat daarna instructie geven over
plussommen over het tiental. De leerlingen creëren een equilibrium door de nieuwe kennis, de instructie van de leerkracht, te assimileren tussen de
huidige kennis die al geactiveerd was tijdens de voorkennis. Dit past bij het cognitivisme, omdat de leerlingen de nieuwe informatie verwerven als
een computer en parkeren in hun brein.
Sociaal-constructivisme: Leren komt door sociale interactie en is procesgericht.
Voorbeeld: De leerkracht laat de leerlingen een groepsproject doen waarbij de leerlingen samen moeten werken. Dit sluit aan bij het sociaal-
constructivisme, omdat de leerlingen voor de opdracht moeten samenwerken en dus leren door middel van sociale interactie en ook zullen leren van
het proces.
, Talent
Talent is het vermogen van een kind om tot hoge ontwikkeling op een specifiek gebied te komen. Talent wordt
gekenmerkt door:
* Een hoog leerpotentieel op het betreffende gebied
* Een grote ‘diepte van verwerking’
* Constructie van nieuwe verklaringen en handelingen
* Een hoge waargenomen leercompetentie
* Een sterke betrokkenheid en neiging tot exploreren
* Een positieve waardering voor de nieuwheid van de ontdekkingen.
Talent kun je niet vergelijken met anderen, alleen met het kind zelf, maar dan op een andere leeftijd. Bij
leerlingen van 4 tot 6 jaar is meer talent aanwezig dan bij 12-jarigen. De natuurlijke onderzoekende houding is
bij jonge kinderen aanwezig, maar wordt minder naarmate de kinderen ouder worden. Het talent verdwijnt dus
zomaar. De TalentenKracht-manier van werken kan ervoor zorgen dat talent weer opbloeit.
Talent ontwikkel je samen met je omgeving. Leerkrachten en ouders spelen daarbij een belangrijke rol.
Talentvol gedrag herken je door enthousiasme, nieuwsgierigheid, willen onderzoeken, redeneren en vragen om
ondersteuning. Er zijn vijf principes bij talentontwikkeling:
1. Iedereen is talentvol, mits als talentvol benaderd.
2. Kinderen zijn nieuwsgierig en hebben van nature een onderzoekende houding.
3. Het is belangrijk als leerkracht om talentvol gedrag van kinderen te zien, te herkennen en erop in te spelen.
4. De leerkracht kan talentexpert worden en is daarmee een belangrijke motor achter de ontwikkeling van
kinderen.
5. Iedereen leert het beste door voorbeelden te zien. Voorbeelden van anderen of van zichzelf.
De vier principes van talentontwikkeling bij de leerkracht
Niet alleen bij de leerling, maar ook bij de leerkracht kan gesproken worden van talent. Daarbij gaat het vooral
om het leren herkennen en bevorderen van talentvol gedrag bij leerlingen en het kunnen creëren van spontane
talent- en lerenbevorderende situaties. Voor de leerkracht houdt dit talentvolle gedrag in: ‘de potentie die de
leerkracht heeft om zich tot een bepaalde hoogte te ontwikkelen, waarbij de potentie wordt uitgedrukt in de
vorm van concreet handelen’. Een belangrijk onderdeel van het concrete handelen is dat de leerkracht herkent
wat de kenmerken van talentvol gedrag van leerlingen zijn. De leerkracht biedt een talentontlokkende
omgeving aan. Een talentontlokkende omgeving is een omgeving waarin de leerkracht de leerling uitdaagt,
prikkelt en helpt op een wijze die aansluit bij de exploratie en nieuwsgierigheid van de leerling. Er zijn drie
onderdelen binnen talentontwikkeling te onderscheiden, namelijk:
1. Zien: Het is belangrijk dat de leerkracht goed observeert wat er gebeurt in de klas en wat de leerlingen in hun
gedrag laten zien. Daarbij kan de leerkracht kijken naar verschillende vormen van gedrag van leerlingen. Een
indeling in soorten gedrag die vaak gemaakt wordt, is een indeling in verbaal gedrag (alles wat een leerling zegt)
en non-verbaal gedrag (alles wat een leerling doet). Kenmerken van talentvol gedrag van leerlingen kunnen
worden gezien, want deze zijn zichtbaar in gedrag van leerlingen.
2. Plaatsen in ontwikkelingsperspectief: Het is belangrijk om te weten op welk niveau van ontwikkeling de
leerling zich bevindt. De ontwikkeling van een leerling is vaak per domein verschillend. Het kunnen ‘plaatsen in
ontwikkelingsperspectief’ betekent dat de leerkracht ongeveer kan inschatten wat het niveau van de leerling is,
op basis van wat de leerling doet of zegt op een specifiek domein.
3. Ernaar handelen: De leerkracht handelt direct en aansluitend als reactie op het handelen van de leerling. Dit
betekent dat de leerkracht zo goed mogelijk aansluit op het niveau van de leerling.
Wanneer de leerkracht de drie onderdelen gebruikt in het eigen handelen, creëert hij een talentontlokkende
omgeving. Het is belangrijk dat leerkrachten talentexpert worden. Een talentexpert kan talentvol gedrag bij
leerlingen waarnemen en duiden, uitlokken en versterken, en hiermee het leren van belangrijke kennis en
inzichten bij leerlingen bevorderen en de intrinsieke motivatie van leerlingen voor leren in stand houden. Het
hebben van expertise betekent dat iemand een hoog prestatieniveau op een bepaald inhoudelijk gebied heeft,
meestal verkregen via praktische ervaring. Experts zijn in staat in complexe informatie betekenisvolle patronen
te zien. Zij kunnen daarbij meer informatie integreren en onthouden dan niet-experts. De talentexpert heeft:
* Identiteit: Experts ontlenen een gevoel van identiteit aan hun expertise. Die expertise gaat gepaard met sterke
intrinsieke motivatie en positieve emoties en waardering van het expertgebied.
* Belangen en emoties: Experts hechten belang aan het worden van een talentexpert en waarderen het positief
als ze positieve ervaringen opdoen.