auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
Het meten van de bloeddruk met een handmeter
De volgende eisen worden aan een bloeddrukmeter gesteld:
- De verbindingen moeten goed open zijn, wat getest kan worden door de druk tot 200
mmHg op te pompen en daarna het ventiel wijd te openen. De druk moet dan binnen drie
seconden dalen tot 0 mmHg.
- Het systeem mag niet lekken: na het oppompen tot 200 mmHg mag de druk niet
spontaan zakken.
- De rubberzak in de manchet moet voldoende breed zijn en minstens twee derde van de
omtrek bevatten.
Men spreekt van orthostatische hypertensie wanneer de bloeddruk meer dan 20 mmHg lager is
in staande houding dan in liggende houding.
Let op dat de manometer uit het zicht van de patiënt wordt geplaatst, zodat deze niet
gespannen mee kan kijken.
De meting
De arm van de patiënt ligt met de palm naar boven op een steun. De arm dient zich ter hoogte
van het hart te bevinden. Een te laag gehouden arm veroorzaakt een te hoge uitkomst, terwijl een
te hoog gehouden arm een te lage uitkomst veroorzaakt.
De manchet wordt goed aansluitend om het midden van de bovenarm gelegd, waarbij het
midden van de rubberzak op de mediale zijde van de bovenarm (a. brachialis) moet liggen.
Terwijl de a. radialis wordt gepalpeerd, wordt de manchet opgeblazen tot 20 mmHg
boven het punt waar de pols verdwijnt. Daarna laat men de manchet langzaam (2-3 mmHg/sec.)
leeglopen en stelt men het punt vast waarbij de pols weer terugkomt. Dit is de palpatoir gemeten
systolische bloeddruk. Laat hierna de manchet leeglopen en wacht 15 seconden.
Pomp vervolgens de manchet weer op tot 20 mmHg boven de palpatoir gemeten systolische
bloeddruk voor de auscultatoire meting. Het is belangrijk dat de druk niet te lang op hetzelfde
punt blijft, omdat dit pijn kan veroorzaken die de bloeddruk kan doen stijgen. Plaats nu de
stethoscoop op de a. brachialis en laat de druk weer langzaam zaken. Nu worden de vijf
verschillende fasen van korotkovtonen hoorbaar:
auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
,auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
- fase 1: wanneer de druk in de manchet tot onder de systolische druk daalt, stroomt bij
elke hartslag een klein beetje bloed door de a. brachialis. Dit veroorzaakt een zachte,
kloppende toon. Naarmate de druk verder daalt, wordt de toon luider;
- fase 2: de toon wordt langer en gaat over in een geruis;
- fase 3: het geluid wordt weer korter, helderder en luider;
- fase 4: de tonen worden plotseling zacht en dof;
- fase 5: het geluid is geheel verdwenen omdat de arterie niet meer wordt ingedrukt door
de manchet.
Het begin van fase 1 is de systolische bloeddruk en het begin van fase 5 is de diastolische
bloeddruk. Het verdient aanbeveling de gemeten waarden af te lezen op veelvouden van 2.
De auscultatoire meting wordt driemaal achtereen verricht met intervallen van een halve
minuut. De eerste meting is om een inschatting te krijgen van het bloeddrukniveau en de tweede
en derde meting zijn zo nauwkeurig mogelijk. Tussen de verschillende metingen zit 15
seconden. Men bepaalt het gemiddelde van de nauwkeurige waarden, maar als het verschil erg
groot is, wordt er nog een aantal minuten gewacht en wordt er nog tweemaal nauwkeurig
gemeten.
Bij een nieuwe patiënt wordt de bloeddruk aan beide armen gemeten om te kijken of er
sprake is van een verschil. Indien dit verschil minder dan 10 mmHg bedraagt, wordt er in het
vervolg alleen aan de rechterarm gemeten. Als er een groot verschil is, wordt er in het vervolg
gemeten aan de arm met de hoogste bloeddruk.
auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
,auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
Er kunnen zich een aantal problemen voordoen bij de bloeddrukmeting:
spontane Wanneer fase 5 ontbreekt, kan men zachte tonen horen tot het nulpunt.
vaattonen Dan wordt de waarde van fase 4 genoteerd (142/84/0). Dit kan
voorkomen bij kinderen, zwangere vrouwen en ouderen met
atherosclerose.
ausculatory gap Hierbij treedt er een ‘gat’ van stilte op tijdens fase 1. Door van tevoren
(silent gap) de palpatoire systolische bloeddruk te bepalen, wordt voorkomen dat
‘het terugkomen’ wordt aangezien als systolische bloeddruk, Dit komt
sterk voor bij atherosclerotische vaten.
pulsus alternans Dit verschijnsel kan zich voordoen bij LV-falen. Krachtige en zwakke
slagen wisselen elkaar af, waardoor de systolische druk veel verschilt.
Bij het begin van fase 1 hoort men dan slechts de helft van alle slagen.
bigeminie Hierbij zijn er afwisselend normale hartslagen en extrasystolen. De
extrasystole geeft een kleiner slagvolume, doordat de periode van
vulling korter is. Wanneer de duur van de pauze afwisselt, is er sprake
van bigeminie.
boezemfibrilleren Iedere hartslag heeft een ander slagvolume, waardoor de systolische
druk bij elke hartslag verandert. Het punt in de kwikkolom waarbij
ongeveer 25% van het aantal slagen wordt gehoord, wordt beschouwd
als de systolische bloeddruk.
verschil R/L Wanneer de druk aan de ene kant meer dan 10 mmHg hoger is dan de
druk aan de andere kant, kan worden aangenomen dat aan de kant waar
de druk het laagst is sprake is van een vernauwde arterie.
pulsus paradoxus Normaliter is de variatie van de systolische bloeddruk tijdens de
ademhalingscyclus hoogstens 3 tot 4 mmHg. Wanneer dit verschil
groter is, is de instroom van het hart waarschijnlijk belemmerd.
Hierdoor is een pulsus paradoxus – een grote variatie in de systolische
bloeddruk bij in- en expiratie – een belangrijke aanwijzing voor
pericarditis/harttamponade.
auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
,auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
Palpatie van de perifere arteriën
Palpatie van de perifere arteriën
Het doel van het palperen van perifere arteriën is het opsporen van verminderde pulsaties als
uitving van obstructie. Gebruik hiervoor de vingertoppen van de wijs-, middel- en ringvinger
naast elkaar. Palpeer met de dominante hand.
Je beoordeelt de arteriën op frequentie, ritme en amplitude. Je telt per arterie twintig
seconden en vermenigvuldigt dit met drie.
Je beoordeelt de arteriën beiderzijds.
Bovenste extremiteiten
De a. brachialis wordt halverwege de binnenzijde van de bovenarm gepalpeerd. Je staat aan de
voorzijde van de patiënt.
De a. radialis wordt vervolgens aan de duimzijde, dorsaal van de pols gevoeld.
Onderste extremiteiten
De a. tibilias posterior wordt dorsaal van de mediale malleolus gepalpeerd.
De a. dorsalis pedis wordt iets lateraal van de strekpees van de hallux gevoeld. Zoek deze
meer aan het proximale dan aan het distale deel van de voet. Met de andere hand gegeven
dorsiflexi van de voet kan helpen om de arterie te voelen.
auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
, auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)
Onderzoek thorax voor- en achterzijde
Onderzoek thorax voor- en achterzijde
Het onderzoek bestaat uit inspectie, palpatie, percussie en auscultatie van de longen aan de
voor- en achterzijde. Ook wordt er auscultatie van het hart verricht. Kijk voor de details van
auscultatie van het hart bij Onderzoek van het hart en de centraalveneuze druk.
Een normale long reikt aan de voorzijde 2 tot 4 centimeter boven het mediale deel van de
clavicula. De onderzijde kruist de zesde rib in de midclaviculairlijn en de achtste rib in de
midaxillairlijn. Aan de achterzijde reikt de long tot aan Th10, en bij diepe inspiratie tot Th12.
De rechterlong bestaat uit drie kwabben; de linkerlong uit twee kwabben. Beide longen
worden verdeeld door de schuinlopende fissura major. Deze verdeelt de long in een boven en
onderkwab en loopt van Th3 mediaal langs de mediale scapularand tot de scapula punt. De
rechterlong wordt aan de voorzijde ook verdeeld door de fissura minor. Deze loopt vanaf de
rechter midaxillairlijn op de hoogte van de vierde rib naar de aanhechting van de vijfde rib aan
het sternum. De bovenkwab is het beste te beoordelen aan de voorzijde en de onderkwab aan de
achterzijde. De trachea splitst zich ter hoogte van de angulus sterni in een rechter- en
linkerhoofdbronchus (bifurcatie).
De pleura parietalis bevindt zich aan de binnenzijde van de thoraxholte en is met
losmazig bindweefsel verkleefd aan de thoraxholte. De pleura visceralis betreft de buitenkant
van de long. Beide vliezen kunnen soepel over elkaar bewegen dankzij een kleine hoeveelheid
pleuravocht. De druk die tussen de pleuravliezen heerst is normaal gesproken lager dan de
atmosferische druk.
Wanneer het diafragma zich aanspant, plat het af en beweegt het richting caudaal. Dit
zorgt ervoor dat de thoraxholte wordt vergroot, waardoor de druk wordt verlaagd en er lucht
wordt aangezogen. Bij ontspanning van de inspiratiespieren vindt de expiratie plaats. Deze is
dus passief.
Bij de in- en expiratie kan het lichaam ook gebruik maken van hulpademhalinsspieren.
Tijdens de inspiratie zijn die de externe intercostale spieren en de contractie van de m. scalenus
en de m. sternocleidomastoideus. Bij de expiratie kan er een beroep worden gedaan op de
interne intercostaalspieren.
De voorzijde van de patiënt kan het beste worden onderzocht terwijl de patiënt ontspannen op
de rug ligt. Het onderzoek aan de achterzijde moet bij een zittende of staande patiënt worden
uitgevoerd. Hierbij kruist de patiënt de armen zo mogelijk over de borst met de handen plat op
de schouders, zodat de scapulae zijn uitgedraaid.
auteur: H. Swartjes bron: Fysische diagnostiek (De Jongh, 2015)