AFP 5
LES 1
De student:
1. Verzamelt informatie over het algemeen psychisch functioneren van een zorgvrager.
2. De student kan de verschillende domeinen waarop je kan observeren benoemen.
Bronnen van informatie voor psychiatrisch onderzoek:
– anamnese met de patiënt
– observatie van het gedrag van de patiënt
– vragenlijsten
– diagnostische tests
– eventueel lichamelijk onderzoek en sociaalpsychiatrisch onderzoek
3. De student heeft kennis van het psychiatrisch onderzoek volgens Hengelveld.
Het psychiatrisch onderzoek doet de GGZ psychiater uitvoeren.
Het psychiatrisch onderzoek kan verschillende doelen hebben:
– vaststellen van de psychiatrische symptomen en hun beloop (de zogenoemde status mentalis);
– opsporen van oorzaken, zoals lichamelijke oorzaken, erfelijke belasting, sociale factoren en
kwetsbaarheid, die ertoe hebben bijgedragen dat een psychiatrisch ziektebeeld ontstond, of die ertoe
bijdragen dat het voortbestaat;
– vaststellen van de ernst van de gevolgen van de psychiatrische symptomen: de beperkingen en
handicaps voor de patiënt.
Bronnen van informatie:
De anamneses, observatie en het verder onderzoek worden gebruikt om de psychiatrische
symptomen en hun beloop vast te stellen. Al deze symptomen worden systematisch genoteerd in
wat men de status mentalis noemt.
Hieraan staan:
Observatie van psychische functies op 4 domeinen:
Algemene indruk patiënt:
– uiterlijk, houding
– maken ze oogcontact?
– klachtenpresentatie; objectief of subjectief; vrolijk of juist niet; veel erover praten of juist
niet
– ziektebesef, zieke-inzicht en ziektegedrag
– gevoelens en reacties die opgewekt worden bij de onderzoeker.
Cognitieve functies
– korte en lange termijn geheugen
– bewustzijn, aandacht en oriëntatie
– intellectuele functies (oordeelsvermogen, abstractievermogen, intelligentie, taal rekenen)
– voorstelling, waarneming, zelfbeleving, lichaamsbeleving
– denken (tempo, beloop/samenhang en inhoud)
Affectieve functies
– stemming en affects
– somatische stemmingequivalenten (somatische klachten die veroorzaakt worden door
klachen)
– somatische angstequivalenten (spierspanning, blozen, tachycardie, kortademigheid,
transpireren, tremor etc.)
, – pseudoneurologische klachten (overig somatisch niet (geheel) verklaarbare klachten)
Bijv. stress, boosheid, angst.
Conatieve functies
– psychomotoriek (bijv. tremoren, tics, katatonie)
– mimiek
– spraak
– driftleven, wilsleven, gedrag (bijv ontremming, dwangmatig, impulsief)
– persoonlijkheidstrekken
– afweermechanismen
Ook wordt er naar de algemene indrukken gekeken:
– Uiterlijk
– Contact en houding
– Klachten prestatie
– Ziekte-besef, ziekte-inzicht en ziektegedrag
– Gevoelens en reacties opgewekt bij onderzoeker
Psychotische kernmerken:
Hallucinaties
Wanen
Incoherent (onsamenhangend) denken, praten
Hallucinaties: denken zien, denken, proeven, ruiken die er niet zijn
Wanen: werkelijkheid en niet werkelijkheid door elkaar halen
Stemming, angst, dwang:
Somberheid, angst, paniek
Fobie
Dwang gedachten, dwang handelen.
Somatoforme, dissociatie:
Onverklaarbare lichamelijke aandoeningen
Gestoorde lichaamsbeleving
bijv. hypochondrie.
4. De student kan het psychiatrisch onderzoek toepassen binnen een casuïstiek.
5. Heeft kennis van de algemene psychiatrie zoals staat beschreven in hoofdstuk 2 van
leerboek psychiatrie.
6. Kan ervaringen, voorkennis benoemen over psychiatrie
LES 2
De student:
1. Is in staat het ontstaan van afwijkend gedrag te verklaren vanuit het bio psychosociaal
model
2. Heeft kennis van het stress-kwetsbaarheidsmodel en kan het ontstaan en voortduren van
afhankelijk gedrag verklaren
3. Kent het verschil tussen classificeren en diagnosticeren.
4. Kan aangeven wat DSM classificatie is en wat het doel is van de DSM en wat de voor-en
nadelen van de DSM zijn ( classificatiesysteem voor psychische aandoeningen)
,1. Is in staat het ontstaan van afwijkend gedrag te verklaren vanuit het bio psychosociaal
model
Het biopsychosociaal model (H1: Leerboek psychiatrie voor verpleegkundigen)
Vroeger zag men mensen met psychiatrische problemen als een ziek persoon (bezeten of behekst)
en werden uitgestoten door de maatschappij. Het ziektemodel. Later werden deze mensen geholpen,
men streefde naar ´behandeling´. Er werd meer onderzoek gedaan naar ziektes. Het
infectieziektemodel.
Kraepelin – beschrijving klinisch beeld
Kraepelin was een voorloper van de moderne neurowetenschappers. Hij vond dat er een relatie was
tussen hersenafwijkingen en afwijkend gedrag, maar dan moest volgens hem wel eerst de relatie
worden gelegd tussen gedrag en de gezonde hersendelen (psychologie). Hij legde als eerst de
nadruk op het belang van nauwkeurige beschrijving van het klinische beeld en vooral ook het
beloop op de langere termijn van psychische ziekten.
Freud – psychoanalyse
Ook Freud hield vol dat er een relatie was tussen hersenfuncties en gedrag. Was neuroloog van
ambulante, ´lichtere’ patiënten. Ontwikkelde een behandelmethode: psychoanalyse. De hypothese
hiervan was dat de klachten en symptomen van zijn patiënten berustten op onbewust gemaakte
innerlijke conflicten. Zij konden worden genezen door deze conflicten weer bewust te maken.
Na Kraepeling en Freud kwam de psychotherapeutische benadering, die veel meer mensgericht was
dan het ziektemodel.
Psychodynamische modellen > Onbewuste conflicten en motieven als oorzaak van
afwijkend gedrag.
Cognitieve modellen > verkeerd denken als oorzaak van afwijkend gedrag.
Leer theoretische modellen > de invloed van leerervaringen op de ontwikkeling van
afwijkend gedrag
Kraepelin > afscheidings van psychiatrie en neurologie (beschrijving klinisch beeld,
groepeerde ziektebeelden)
Freud > Psychoanalyse
1.1.3
Het biospychosociaal model:
De kijk naar iets vanuit 3 factoren, benaderingswijze:
– Biologische invalshoek
– Psychologische invalshoek
– Sociale invalshoek
Biologische invalshoek:
Er wordt hierbij gekeken naar de functies en waar die in de hersenen worden verwerkt/aangestuurd
etc.
– Medisch model
– (neurologische) hersenziekte (relatie hersenafwijking en psych. Stoornis)
– Intrede van pathologisch anatomisch onderzoek
– Monocausaal denken (psychiatrie vanuit één oorzaak)
– Biologische grondslagen van afwijkend gedrag
, Psychofarmaca wordt ontdekt > doorbraak die het vak verandert en de mogelijkheid geeft de
hersenfuncties te bestuderen.
Psychologische invalshoek:
Psychotherapie: gedragstherapie, groepstherapie, systeemtherapie
1. Psycho-analyse (Freud; bewust van innerlijke conflicten)
2. Biospsychosociaal
3. Behaviorisme
4 Cognitivisme
5. Humanistische psychologie (piramide van Maslov, Erik Erikson)– Kraepelin > afscheidings van
psychiatrie en neurologie (beschrijving klinisch beeld, groepeerde ziektebeelden)
Sociologische invalshoek:
– Omgeving
– Maatschappelijke factoren
– Oog voor resocialisatie > de-institutionalisering (terugkomen in de maatschappij)
– De rol die maatschappelijke ziekten als armoede, racisme en langdurige werkloosheid spelen in
het ontstaan van afwijkend gedrag; relaties tussen afwijkend gedrag en etniciteit, gender, cultuur en
sociaaleconomische klasse.
Uitgangspunten biopsychosociaal model:
– De mens wordt in wezen, persoon en gedrag bepaald door biologische, psychologische en sociale
factoren
– Er bestaat samenhang tussen deze drie factoren
– De factoren spelen een belangrijke rol bij gezondheid en ziekte
– Om gezondheid en ziekte goed te kunnen begrijpen is kennis uit alle drie de domeinen van
essentieel belang
– Het is onverstandig en ineffectief om één factor te isoleren
https://www.xmind.net/embed/dUKk/ !!!
Stromingen in de psychologie:
1. Psycho-analyse:
2. Behaviorisme:
3. Biopsychosociaal:
4. Cognitivisme:
5. Humanistische: Mensen moeten bepaalde fases door om zich te kunnen ontplooien.
Pscyhoanalyse Behaviorisme Humanisme Cognitivisme Biologische
traittheorie
Kern van Inzicht krijgen in Leerproces Inzicht krijgen Begrijpen van Gedrag en mentale
de gedrag door (gedrag) door naast gedrag menselijk processen bestuderen
stroming vroegere bepaald door te kijken naar de gedrag. o.b.v. processen.
ervaringen die omgeving. menselijke Informatieverw Onderzoek naar
de geest hebben Alles is aan/af subjectiviteit. Je erking en evolutionaire/fysiologi
gevormd. te leren. blijft je hele voorspellen sche ontwikkeling.
leven staat centraal. Genetisch
ontwikkelen. geprogrammeerd.
Zelfontplooiing.
Grondlegg Freud, Jung, Skinner, Rogers, Maslow. Kelly Eysenck.