Deze oefentoets is bedoeld voor studenten die de opleiding Pedagogische wetenschappen/acpa volgen aan Universiteit Leiden en in het 1e leerjaar zitten.
Het bevat 31 vragen over de stof (die lijken op de vragen uit het tentamen) die wordt getoetst voor het vak IPO2B.
Naast de antwoorden op de...
1. Wat houdt het principe van Ockhams scheermes in?
A) Het idee dat de meest complexe verklaring vaak de juiste is.
B) Het principe dat de eenvoudigste verklaring vaak de voorkeur verdient boven
complexere alternatieven.
C) De stelling dat alle theorieën gelijkwaardig zijn en dat er geen voorkeur gegeven
moet worden aan een specifieke theorie.
D) De opvatting dat empirische bewijzen niet noodzakelijk zijn voor de geldigheid van
een theorie.
Antwoord vraag 1: Wat houdt het principe van Ockhams scheermes in?
A) Het idee dat de meest complexe verklaring vaak de juiste is.
B) Het principe dat de eenvoudigste verklaring vaak de voorkeur verdient boven
complexere alternatieven.
C) De stelling dat alle theorieën gelijkwaardig zijn en dat er geen voorkeur gegeven
moet worden aan een specifieke theorie.
D) De opvatting dat empirische bewijzen niet noodzakelijk zijn voor de geldigheid van
een theorie.
Antwoord: B
Verklaring: Optie a is het tegenovergestelde van wat Ockhams scheermes
voorstaat. Ockhams scheermes pleit juist voor eenvoud en stelt dat men geen
onnodige aannames moet maken. Complexiteit wordt vermeden tenzij het echt
noodzakelijk is. Optie c is onjuist, omdat Ockhams scheermes juist onderscheid
maakt tussen theorieën op basis van hun eenvoud. Het stelt voor om de theorie te
kiezen die het minste aantal aannames bevat en toch de verschijnselen adequaat
kan verklaren, wat impliciet betekent dat niet alle theorieën gelijkwaardig zijn. Optie d
is onjuist, omdat Ockhams scheermes betrekking heeft op de eenvoud van de
verklaringen en niet op de noodzaak van empirisch bewijs. In de wetenschappelijke
methode blijft empirisch bewijs essentieel voor het valideren van een theorie,
ongeacht hoe eenvoudig of complex deze is.
, 2. Welke van de volgende beschrijvingen past het best bij de indirecte
route van het leesmodel?
A) Woorden worden gelezen door een match te maken tussen de geschreven vorm
en de betekenis in het mentale lexicon zonder fonologische omzetting.
B) Woorden worden gelezen door de klanken van elke letter aan elkaar te rijgen tot
een klankreeks die toegang geeft tot de betekenis in het mentale lexicon.
C) Woorden worden herkend op basis van visuele kenmerken zonder tussenkomst
van fonemen of klanken.
D) Woorden worden herkend door contextuele aanwijzingen en zinsverbanden,
waarbij de precieze klank- of lettercombinatie minder belangrijk is.
3. Welke van de volgende uitspraken over de verbindingen tussen klanken,
letters en betekenis is juist volgens het connectionistische model?
A) De verbinding tussen klanken en betekenis is sterker en consistenter dan de
verbinding tussen klanken en letters.
B) De verbinding tussen klanken en letters is sterker en consistenter dan de
verbinding tussen klanken en betekenis.
C) Klanken, letters en betekenis zijn in gelijke mate sterk en consistent verbonden.
D) Er is geen consistente relatie tussen klanken en letters volgens het
connectionistische model.
4. Wat blijkt uit onderzoek over het leren met multimedia?
A) Beelden en geluiden die taal presenteren, helpen niet bij het begrijpen en
onthouden van informatie.
B) Hypermedia met bewegende beelden en geluid draagt bij aan beter verhaalbegrip,
ongeacht de hoeveelheid informatie.
C) Kinderen met het DRD4-gen zijn extra gevoelig voor programma's met positieve
feedback.
D) Multimedia leren werkt niet beter dan traditioneel leren met alleen tekst.
5. Wat is het kernprobleem van dyslexie?
A) Een tekort aan motivatie om te lezen en te schrijven.
B) Gebrekkige communicatie tussen taalgebieden in de hersenen.
C) Een fonologisch deficit.
D) Slechte visuele waarneming van woorden.
6. Welke van de onderstaande criteria behoort niet tot de diagnosecriteria
voor dyslexie?
A. Het niveau van lezen/spellen op woordniveau ligt significant lager dan wat op
basis van de chronologische leeftijd verwacht mag worden.
B. Problemen met lezen/spellen blijven bestaan, zelfs na minimaal 6 maanden
adequate remediërende instructie
C. Andere oorzaken voor de lees-/spellingproblemen kunnen worden uitgesloten.
D. Het kind vertoont een duidelijke achteruitgang in andere schoolvakken zoals
schrijven.
, 7. Welke van de volgende uitspraken is correct met betrekking tot
basisvaardigheden bij leren lezen?
A) Benoemsnelheid verwijst naar de vaardigheid om klankeenheden in woorden te
herkennen en manipuleren, ongeacht de betekenis.
B) Fonologisch bewustzijn verwijst naar de snelheid waarmee namen van symbolen
gegeven kunnen worden.
C) Zowel benoemsnelheid als fonologisch bewustzijn zijn essentieel voor het leren
lezen, waarbij benoemsnelheid betrekking heeft op de snelheid van naamgeving van
symbolen en fonologisch bewustzijn op de herkenning en manipulatie van
klankeenheden in woorden.
D) Fonologisch bewustzijn en benoemsnelheid zijn hetzelfde, beide verwijzen naar
de vaardigheid om snel klanken in woorden te herkennen.
8. Wat is het principe van het distance effect in relatie tot fouten bij
rekenen?
A) Hoe groter het verschil tussen getallen, hoe meer fouten er worden gemaakt.
B) Hoe kleiner het verschil tussen getallen, hoe minder fouten er worden gemaakt.
C) Hoe groter het verschil tussen getallen, hoe minder fouten er worden gemaakt.
D) Hoe kleiner het verschil tussen getallen, hoe meer fouten er worden gemaakt.
9. Wat is subiteren?
A) Het tellen van objecten één voor één.
B) Het verschil tussen het aantal objecten gelijk zien.
C) Het schatten van het aantal objecten zonder precies te tellen.
D) Het groeperen van objecten op basis van gedeelde eigenschappen.
10. Welke van de volgende kenmerken is essentieel voor de logica van
tellen?
A) Stabiele volgorde.
B) Abstractie.
C) Aansluitendheid.
D) Wijzen.
11. Wat is een kenmerk van dyscalculie?
A) Moeite met grammatica en spelling.
B) Problemen met het begrijpen van complexe verhalen.
C) Struikelblokken bij het leren en toepassen van reken- en wiskundevaardigheden.
D) Uitdagingen met het onthouden van historische data en jaartallen.
12. Welk kwab heeft invloed op hoeveelheidsrepresentaties bij het oplossen
van grote oefeningen?
A) Frontale kwab
B) Temporale kwab
C) Occipitale kwab
D) Pariëtale kwab
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper Denise2000. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €3,99. Je zit daarna nergens aan vast.