HC 1 – Algemene aspecten belastingheffing
Belastingen worden op nationale, internationale en lokale schaal geheven. Belastingen hebben een
grote impact op de maatschappij, omdat je met belastingen heel veel kunt sturen. Belastingheffing is
een inbreuk op het recht op eigendom, maar belastingheffing is wel toegestaan. Dit kan alleen als dit
gebeurt op basis van de wet. Voor sommige belastingen wordt vastgesteld dat de opbrengsten van
de heffing alleen uitgegeven mogen worden aan het doel waarvoor de belasting wordt geheven.
Belastingen worden vaak geheven op de manier dat ze de minste pijn veroorzaken, loonbelasting
wordt indien je werknemer bent eigenlijk altijd van tevoren afgedragen.
Belasting wordt geheven om de staat draaiende te houden. Belastingen zouden ons dus gelukkiger
kunnen maken, omdat er veel voorzieningen vanuit de overheid zijn. In de middeleeuwen lag de
nadruk op lokale en willekeurige belastingen op primaire levensbehoeften. Bedes werden geheven
ten tijde van oorlog. De nationale belastingen kennen we sinds de 80-jarige oorlog (Alva, 10 e
penning). Eind van de 19e eeuw ontstaat de inkomstenbelasting: belasting naar inkomen, winst of
vermogen.
Belastingheffing heeft verschillende functies:
o Budgettaire functie: de overheid krijgt geld om uit te geven
o Instrumentele functie: voor beïnvloeding van gedrag, zoals hypotheekrenteaftrek of
giftaftrek
Principiële grens: bij inbreuk op gelijkheidsbeginsel of draagkrachtbeginsel is een
zorgvuldige en overtuigende motivering van de wetgever nodig.
o Waarborgfunctie: gelijke behandeling burgers via belastingwetgeving en rechtszekerheid
o Nivellerende functie: verkleinen inkomensverschillen, voornamelijk via inkomstenbelasting
Wezenskenmerken belastingen
De overheid kan op verschillende manieren als overheid optreden, maar ook als private partij. De
rijkswetgever moet een formele wet maken als grondslag voor de belastingheffing. Er zijn
verschillende belangrijke termen voor het belastingrecht:
Belastingen = verplichting te betalen, maar geen aanwijsbare tegenprestatie voor je betaling
Retributie / leges = wel aanwijsbare tegenprestatie, zoals een paspoort (geen belasting dus)
Bestemmingsbelastingen = opbrengst bestemd voor overheidsuitgaven die verband houden
met deze belasting, zoals rioolheffingen, afvalstoffenheffing etc. (soort tegenprestatie dus)
Belastingontduiking = het niet (volledig) nakomen van belastingverplichtingen
Belastingontwijking = het ontwijken van belasting op een legale manier (tanken over de
grens)
Lokale belastingen zijn toegestaan. De bekendste hiervan zijn de toeristenbelasting,
hondenbelasting, Onroerende zaak belasting, parkeerbelasting en rioolheffingen. Nederland kent
gemeentelijke heffingen en belastingen door waterschappen, en dus géén provinciale heffingen
(behalve provinciale opcenten MRB). De belangrijkste drie elementen voor lokale belastingen zijn:
1. Opbrengstlimiet: de belasting mag soms alleen maar zoveel opbrengen als dat waar ze voor
bedoelt zijn, zoals de rioolheffingen. Voor de meeste belastingen geldt dit niet.
2. Verbod op belastingen naar inkomen, winst of vermogen : rijksaangelegenheid
3. Gesloten stelsel: gemeentes mogen niet zelf belastingen erbij verzinnen
Belangrijke beginselen van het Nederlands belastingstelsel
De volgende beginselen staan centraal bij de rechtvaardigingsgronden voor de belastingheffing:
Draagkrachtbeginsel = de verschuldigde belasting hangt af van het inkomen en vermogen van de
belastingplichtige. Ofwel: hoeveel kún je bijdragen?
Heffingskortingen, persoonsgebonden aftrek en arbeidskorting dragen hier aan bij.
, Gelijkheidsbeginsel = gelijke omstandigheden zorgen voor een gelijke verschuldigde belasting.
Profijtbeginsel = het betalen van belasting omdat je profijt hebt van de activiteiten van de
overheid
Wegenbelasting is hier een goed voorbeeld van
Boxenstelsel
Een evenwichtig inkomstenbelastingstelsel moet voldoen aan onder andere:
voldoende opbrengsten voor de schatkist
er moet sprake zijn van een zekere mate van belasting naar draagkracht
stabiele opbrengsten (box 3 met fictief rendement)
eenvoudig belastingstelsel: beperkte uitvoeringslast en inzichtelijk voor de burger
1. Box 1 (werk en wonen)
Bevat een schijventarief met oplopende progressie inclusief PVV’s (AOW, Anw en WLZ):
I. Schijf 1: 9,42% IB en 27,65% PVV = 37,07%
NB. AOW’ers hoeven de AOW premie van 17,9% niet te betalen
II. Schijf 2: 37,07% IB
III. Schijf 3: 49,50% IB
De eigen woning regeling valt ook onder box 1. Deze houdt in dat er een percentage van de
WOZ-waarde betaald moet worden, het eigen woning forfait. De betaalde hypotheekrente mag
hiervan worden afgetrokken, waardoor een negatief saldo in mindering gebracht kan worden in
box 1. De belastingdruk bepaalt in hoeverre het saldo mag worden afgetrokken, in 2022 is dit
maximaal 40% en vanaf 2023 tegen het basistarief uit box 1.
2. Box 2 (inkomen uit aanmerkelijk belang)
Inkomen afkomstig uit aanmerkelijk belang (minimaal 5%) in een besloten vennootschap of een
naamloze vennootschap, met een vast tarief van 26,90%
3. Box 3 (inkomen uit sparen en beleggen)
Heffingsvrijvermogen van 50.650 met daarna een vast tarief van 31%. Kijk naar het fictieve
rendement van peildatum 1 januari. Over het fictieve rendement betaal je die 31%. in deze box
zijn verschillende schijven. De wetgever gaat ervan uit dat je een deel van het geld spaart en een
deel belegt. De wetgever gaat uit van -0,01% rendement uit spaargeld en 5,53% rendement uit
beleggen. De schijven zien er dan zo uit:
I. Tot en met 50.650: 67% spaar je en 33% beleg je fictief rendement belast met 31%
II. 50.650 t/m 952.359: 21% spaar je en 79% beleg je fictief rendement belast met 31%
III. Vanaf 962.350: 0% spaar je en 100% beleg je fictief rendement belast met 31%
Algemene uitgangspunten IB
IB is een draagkrachtheffing.
Er bestaan tussen deze boxen schotten: verliezen niet verrekenen met andere box.
Rangorderegeling (2.14 Wet IB): eerst moet je kijken of het voordeel is belast in box 1,
daarna in box 2 en daarna in box 3. Een vrijstelling in box 1 werkt door naar andere boxen.
Bezittingen volgen schulden, zoals de hypothecaire schuld van de eigen woning in box 1 valt.
Als je fiscaal partner bent, kan je ingevolge 2.17 lid 2 Wet IB bepalen dat bestanddelen tot
het bezit van de partners behoren in de verhouding die zij zelf kiezen in de aangifte. Fiscaal
partnerschap wordt geregeld in artikel 5a AWR en 1.2 Wet IB:
o Echtgenoten, tenzij ander woonadres of scheiding aangevraagd
o Geregistreerde partners, tenzij ander woonadres of scheiding aangevraagd
o Ongehuwde samenwonenden:
Ingeschreven op hetzelfde adres
, Voldoen aan een of meer van criteria (notarieel samenlevingscontract,
samen een kind, pensioen samen, kind erkend, beide eigenaar woning, vorig
jaar ook)
Voorheffingen (bv. loonheffing) mogen worden afgetrokken van de beschuldigde belasting
uit de aangifte op grond van artikel 9.2 Wet IB 2001.
Persoonsgebonden aftrekposten (partneralimentatie, specifieke zorgkosten en giften bv.)
kunnen op grond van hoofdstuk 6 Wet IB worden afgetrokken van je inkomen. Dit
correspondeert met het draagkrachtbeginsel en het instrumentele functie van belastingen.
De aftrekposten gaan over de inkomensboxen heen (uitzondering op scheiding tussen
boxen): eerst wordt het afgetrokken van box 1, daarna box 3 en vervolgens box 2 (verplichte
volgorde).
Na het toepassen van de aftrekposten, bereken je het te betalen bedrag aan belasting. Van
dat totaalbedrag mag je de heffingskortingen aftrekken (H8 Wet IB 2001).
HC 2 en 3 – Inkomstenbronnen uit arbeid
Bronnentheorie
Aan de boxen 1 en 2 ligt het bronnenstelsel ten grondslag. Pas indien er sprake is van een bron van
inkomen, kom je de inkomstenbelasting binnen. De hobbysfeer en de familie-/gezinssfeer kunnen
worden onderscheiden van de bronnen van inkomen door. Voorwaarden voor de bron van inkomen:
Deelname aan het economisch verkeer
o Het moet de privésfeer overstijgen, hierdoor wordt de familiesfeer uitgesloten
o Is hier het antwoord ja én is winst behaald, dan altijd bron van inkomen
Voordeel beogen: subjectief vereiste
Voordeel moet redelijkerwijs te voorzien zijn:
o hierdoor wordt bv. poker / hobby’s uitgesloten
De zes bronnen van inkomen die volgen uit box 1 en 2 zijn:
1) Winst uit onderneming: art. 3.2 tot en met 3.79a Wet IB 2001
2) Loon uit dienstbetrekking: art. 3.80 tot en met 3.87 Wet IB 2001 en Wet LB 1964
3) Resultaat uit overige werkzaamheden: art. 3.90 tot en met 3.99b Wet IB 2001
4) De periodieke uitkeringen en verstrekkingen: art. 3.100 tot en met 3.109 Wet IB 2001
5) De eigen woning: art. 3.110 tot en met 3.123a Wet IB 2001
6) Het aanmerkelijk belang: art. 4.1 tot en met 4.53 Wet IB 2001
Eerst moet je bepalen of er sprake is van een bron van inkomen. Is het antwoord ja, dan moet je
bepalen welke wettelijke bron dat betreft. Want: geen bron, geen heffing. Toetsing a.d.h.v.:
Is er sprake van een onderneming?
Duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, voordeel beogen en verwachten,
deelname aan het economisch verkeer
Bij onduidelijkheid, gebruik concurrentiecriterium uit art. 4 Wet Vpb 1969
Is er sprake van een dienstbetrekking?
Loon, gezagsrelatie, persoonlijke arbeid + fictieve dienstbetrekkingen
Naar de werkelijke aard van de verhouding en de feitelijke omstandigheden
Is er sprake van een werkzaamheid?
Deelname aan het economisch verkeer, voordeel verwachten en beogen, enige vorm
van arbeid die niet kwalificeert als dienstbetrekking of onderneming
Er zijn drie opties bij de vraag of er sprake is van een economische activiteit:
1. Activiteit is geen bron van inkomen