Week 1
Ontstaan van beeldvorming over de Middeleeuwen:
Beeld tijdens de Renaissance:
Tijdens de Renaissance werd de Middeleeuwen gezien als een periode van achteruitgang na
de glorie van de klassieke oudheid.
Beeld tijdens de 19e eeuw (industrialisatie, Romantiek):
De 19e-eeuwse perceptie van de Middeleeuwen werd beïnvloed door de romantiek en de
industriële revolutie. Romantici idealiseerden de Middeleeuwen als een tijd van heldendom,
ridderschap en mystiek. Tegelijkertijd werd de Middeleeuwen gezien als een duistere periode
in vergelijking met de vooruitgang die werd geboekt tijdens de industriële revolutie.
Breukpunten tussen oudheid en middeleeuwen:
1. Edict van Milaan (313): Legalisatie van het christendom onder keizer Constantijn Het Edict
van Milaan maakte een einde aan de vervolging van christenen en legaliseerde het
christendom in het Romeinse Rijk, wat de weg vrijmaakte voor zijn groei en invloed.
Constantijn werd nu de eerste Romeinse keizer die christelijk was.
2. Christendom als staatsgodsdienst (391): Het Christendom werd met keizer Theodosius 1 in
391 staatsgodsdienst en hiermee ook de enige toegestane godsdienst in het rijk, de kerk
kreeg veel grondgebied en de zondag werd heilig
3. Splitsing van het Romeinse Rijk (395): in het Westen en Oosten Het rijk werd verdeeld in
twee delen, het West-Romeinse Rijk en het Oost-Romeinse (Byzantijnse) Rijk, wat leidde tot
verschillende ontwikkelingen in beide delen.
4. Einde van het West-Romeinse Rijk (476): De afzetting van de laatste West-Romeinse keizer
(Romulus Augustus) resulteerde in politieke fragmentatie, waardoor verschillende
Germaanse koninkrijken ontstonden en het West-Romeinse Rijk uiteindelijk ten einde kwam.
,Continuïteit en discontinuïteit tussen oudheid en middeleeuwen:
Politiek:
Continuïteit: Christelijke invloed, het christendom, dat tijdens de laatste eeuwen van het
Romeinse Rijk steeds invloedrijker werd, bleef een dominante religie in de Middeleeuwen.
De katholieke kerk werd een centrale instelling en oefende zowel geestelijke als wereldlijke
macht uit, vergelijkbaar met de rol die keizers eerder hadden gespeeld
Discontinuïteit: Centrale gezagsstructuren, tijdens de Oudheid was het Romeinse Rijk
gekenmerkt door een sterk gecentraliseerd gezag, waarin de keizer de hoogste macht had.
Met de ineenstorting van het West-Romeinse Rijk verdween dit centrale gezag, en er
ontstond een gedecentraliseerde politiek. Lokale heersers en koninkrijken, vaak van
Germaanse oorsprong, namen de controle over verschillende gebieden over.
Sociaal-cultureel:
Continuïteit: De verspreiding en invloed van het christendom waren een belangrijke
continuïteit tussen de Oudheid en de Middeleeuwen. Hoewel het christendom tijdens de
Oudheid al was gevestigd, werd het tijdens de Middeleeuwen de dominante religie en
beïnvloedde het alle aspecten van het dagelijks leven.
Discontinuïteit: In de Oudheid was het Latijn de dominante taal, maar in de Middeleeuwen
ontstonden verschillende Germaanse, Romaanse en Slavische talen. Bovendien werden in
sommige gebieden de klassieke schrijfsystemen vervangen door het runenschrift en andere
lokale varianten.
Economisch:
Continuïteit: Zowel in de Oudheid als in de Middeleeuwen bleef landbouw de basis van de
economie. Boeren en landarbeiders waren de meerderheid van de bevolking en zorgden
voor voedselproductie.
Discontinuïteit: De handelsroutes veranderden als gevolg van de volksverhuizingen en
politieke fragmentatie die reizen onveilig maakte. De handel richtte zich meer op regionale
uitwisselingen dan op langeafstandshandel.
Val West-Romeinse Rijk en opkomst Frankische Rijk:
De val van het West-Romeinse Rijk werd veroorzaakt door invasies vanuit het oosten door stammen
zoals de Hunnen en andere migrerende volkeren. De Hunnen waren een nomadisch volk uit Centraal-
Azië. Ze migreerden naar Europa en veroorzaakten instabiliteit door invasies en plunderingen.
Andere migrerende volkeren waren Germaanse stammen (zoals de Visigoten en de Vandalen) en
Slavische stammen. Ze werden gedreven door factoren zoals bevolkingsdruk, conflicten, en
klimaatverandering, Deze invallen verzwakten de Romeinse autoriteit, waardoor het rijk instabiel
werd en uiteindelijk uiteenviel. Tijdens de overgang van de Oudheid naar de Middeleeuwen leidde
Clovis I het Frankische Rijk. Hij zorgde ervoor dat zijn rijk sterker werd door andere Germaanse
stammen te verslaan en naar het oosten uit te breiden. Na de val van het Romeinse rijk begon het
Frankische rijk uit te bereiden naar het Oosten, hier werden ze ontvangen omdat ze daar werden
gezien als een beschaafd en goed gelovig volk. De Germaanse koning Clovis bekeerde zich ook tot het
Christendom, dit zorgde ervoor dat ze makkelijke werden geaccepteerd door de Gallo-Romeinen die
al eerder bekeerd waren.
, Kerkelijke hiërarchie en invloed in de vroege middeleeuwen:
Belangrijke figuren zoals Benedictus van Nursia, Gregorius de Grote en Ambrosius * hadden
invloed op het christendom. De kerkelijke structuur met paus, bisschop, monniken, enz.,
kreeg vorm.
*
1. Benedictus van Nursia (ca. 480-547): Benedictus van Nursia was een monnik en de stichter
van de benedictijner orde in de 6e eeuw. Zijn belangrijkste bijdrage was het schrijven van de
Regel van Benedictus, een gids voor het monastieke leven. Benedictus benadrukte ook een
gebalanceerd leven van gebed, werk en studie voor monniken. (Benedictijnse motto "Ora et
Labora" Bid en Werk)
2. Gregorius de Grote (ca. 540-604): Hij was paus van 590 tot 604 en speelde een cruciale rol bij
het uitbreiden van de macht en invloed van de pauselijk autoriteit en het christendom
(stuurde missionarissen naar o.a. Canterbury). Gregorius stond bekend om zijn theologische
schriften, en het verstevigen van de kerkelijke structuur.
3. Ambrosius (ca. 340-397): Hij was bisschop van Milaan en een invloedrijke geestelijke in de
vroege christelijke geschiedenis. Ambrosius stond bekend om zijn preken, theologische
geschriften en zijn rol in de ontwikkeling van de liturgie.
Begrippen behorend bij beeldvorming:
Beeld van het verleden: De mentale voorstelling van een historische periode.
Interpretatie: Het begrijpen en verklaren van historische gebeurtenissen op basis van
beschikbare informatie en persoonlijke overtuigingen.
Standplaatsgebondenheid: Beperkingen in het begrijpen van het verleden vanuit een
bepaald perspectief of tijdperk.
Inleving: Het vermogen om zich in te leven in de historische context en mentaliteit.
Norm, waarde en objectiviteit: Normen en waarden van een samenleving die invloed hebben
op de interpretatie van geschiedenis, terwijl objectiviteit streeft naar een zo neutraal
mogelijke benadering van het verleden.