Week 1A
HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997ZC2495 (Groen/Schoevers)
3.4 De Rechtbank heeft blijkens rov. 6 van haar vonnis als de centrale vraag in deze zaak
beschouwd of tussen partijen een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a (oud) BW
heeft bestaan.
De Rechtbank heeft, nu — anders dan bij Schoevers bij het sluiten van arbeidsovereenkomsten
gebruikelijk — geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgemaakt, deze vraag beoordeeld aan de
hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij zij doorslaggevende betekenis heeft
toegekend aan de vraag of partijen totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd.
Hiermee heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat partijen
die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze
overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te
gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen
stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst
uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de
op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de
overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten.
De Rechtbank heeft in het onderhavige geval onderzocht op welke wijze partijen hun overeenkomst
hebben ingericht, welk onderzoek haar tot de slotsom heeft geleid dat niet van een
arbeidsovereenkomst sprake was. Daarbij is de Rechtbank met juistheid ervan uitgegaan dat niet
één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun
verhouding hebben verbonden in hun onderling verband moeten worden bezien.
Aldus heeft de Rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de door Schoevers voor de arbeid van
[eiser] verschuldigde tegenprestatie op grond van hetgeen partijen daaromtrent hebben geregeld
en de wijze waarop zij aan die regeling uitvoering hebben gegeven (rov. 9), zodanige afwijkingen
vertoont van hetgeen met betrekking tot loon bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, dat
geen sprake was van loon als bij een arbeidsovereenkomst tussen Schoevers en [eiser] zou
passen.
Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 11 van haar vonnis de vraag onder ogen gezien of sprake
was van een zodanige gezagsverhouding — welk kenmerk sedert de inwerkingtreding van titel
10 van Boek 7 BW besloten ligt in de zinsnede ‘’in dienst van de andere partij’’ in art. 7:610 BW
— dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moet worden gesproken, welke vraag de Rechtbank
ontkennend heeft beantwoord. Zij heeft de omstandigheid dat [eiser] op vastgestelde tijden
aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren, in het licht
van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende geacht voor een bevestigende
beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en met juistheid mede van betekenis
heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van opdracht de opdrachtgever bevoegd is de
opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art. 7:402 BW).
Door op grond van deze overwegingen — waarbij de Rechtbank kennelijk mede rekening heeft
gehouden met de maatschappelijke positie van [eiser] en met name in aanmerking heeft
genomen dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn initiatief is tot stand gekomen —
in onderling verband bezien tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen
arbeidsovereenkomst heeft bestaan, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting.
HR 24 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9722 (Beurspromovendi UvA)
3.1 In deze beide zaken, waarin het met name gaat om de vraag of tussen de hierna
bedoelde beurspromovendi en de UvA een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610
BW heeft bestaan of bestaat, kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
(iii) [Eiser] c.s. zijn als beurspromovendi werkzaam bij de UvA. Met ieder van hen is
overeengekomen dat de UvA aan hen een stipendium heeft toegekend om hen in de gelegenheid te
stellen een promotieonderzoek te verrichten en dit af te sluiten met een promotie, alsmede
postdoctorale cursussen te volgen binnen de onderzoeksschool of gegeven door de desbetreffende
faculteit.
(iv) Het stipendium dient als tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud in principe voor
de gehele periode van de opleiding en het promotieonderzoek, tot een maximum van vier jaar.
Toekenning geschiedt telkens per jaar. Continuering is afhankelijk van een positief oordeel over de
,stand van zaken door de wetenschappelijk directeur. De beurspromovendus kan gebruik maken
van de bestaande infrastructuur binnen instituut of vakgroep en verbindt zich om aan de UvA te
promoveren. Een opleidings- en begeleidingsplan maakt deel uit van de overeenkomst.
(v) Deze overeenkomst bepaalt tevens dat alle intellectuele eigendomsrechten die ontstaan of
zouden kunnen worden verworven in verband met de uitvoering van het onderzoek, toekomen aan
de UvA.
(vi) Op 25 april 1995 heeft de Belastingdienst aan de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse
Universiteiten bericht dat als uitgangspunt bij het landelijk te voeren beleid zou gelden dat het
verlenen van beurzen om promotieonderzoek te verrichten niet zou worden beschouwd als het
totstandkomen van een (fictieve) dienstbetrekking tussen de student/promovendus en de
universiteit. Eerder, op 14 maart 1995, had het GAK, onder een zeker voorbehoud, aan genoemde
vereniging meegedeeld geen gronden te zien om de promotiebursaal aan te merken als verzekerd
ingevolge de sociale verzekeringswetten nu geen sprake was van een privaatrechtelijke of
publiekrechtelijke dienstbetrekking dan wel van een stageovereenkomst.
4.4.1 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 9 dat de beurspromovendi
arbeid verrichten in de zin van art. 7:610 BW. Hetgeen de rechtbank in rov. 8 en 9 aan dat oordeel
ten grondslag heeft gelegd moet in het licht van het hiervoor in 3.1 onder (iii) en (iv) vermelde als
volgt worden begrepen. Beurspromovendi hebben zich jegens de UvA verbonden tot het verrichten
van een prestatie die daarin bestaat dat zij wetenschappelijk onderzoek doen met het oog op het
publiceren van een dissertatie. Door het verrichten van dat onderzoek draagt de
beurspromovendus, anders dan een eerste fase student, actief bij aan de verwezenlijking van het
primaire doel van de UvA. Zo bezien vormen zijn activiteiten productieve activiteiten ten behoeve
van de UvA. Dat dit het geval is, blijkt ook daaruit dat de UvA mede een financieel belang bij
dissertaties heeft in die zin dat zij voor iedere promotie een bedrag in de orde van grootte van ƒ
75.000,-- tot ƒ 150.000,-- van het Rijk ontvangt, uit het belang dat voor de UvA gelegen is in het
hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde beding omtrent de intellectuele eigendomsrechten en, ten
slotte, uit de betekenis van dissertaties voor het prestige van de UvA in wetenschappelijke kringen
en bij het bedrijfsleven. De productiviteit van de beurspromovendi is voor de UvA niet van
ondergeschikt belang, aldus de rechtbank.
4.4.3 De overige klachten van onderdeel 3 treffen evenmin doel. In de hiervoor in 4.4.1
weergegeven overwegingen van de rechtbank ligt besloten dat het door de UvA benadrukte
eigen doel en nut voor de beurspromovendi niet wegneemt dat zij met hun werk primair
een bijdrage leveren aan voormeld(e) onderzoeks(resultaten). Anders dan het onderdeel
stelt, behoefde dat oordeel geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven. Dat, zoals
het onderdeel ten slotte nog betoogt, de rechtbank niet op (voldoende) inzichtelijke wijze heeft
vastgesteld dat de beurspromovendus zich tot het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en
het schrijven van een dissertatie heeft verbonden jegens de UvA vindt zijn weerlegging in hetgeen
hiervoor is overwogen in de derde zin van 4.4.1.
4.5.1 Onderdeel 4 richt klachten tegen het oordeel van de rechtbank dat het door de
beurspromovendi ontvangen stipendium moet worden aangemerkt als een beloning voor verrichte
arbeid. De in rov. 10 gegeven motivering van dit oordeel komt op het volgende neer. Voorop staat
dat, nu de beurspromovendus (productieve) arbeid verricht voor de UvA, het stipendium moet
worden beschouwd als een tegenprestatie voor die arbeid. Een argument voor dit laatste is ook
gelegen in de bepaling van de Kaderregeling Promotiestipendia volgens welke de hoogte van het
stipendium, dat maximaal ƒ 2.350,-- per maand kan bedragen, afhankelijk is van de hoeveelheid
tijd (full time of parttime) die aan de promotie wordt besteed. Dat, zoals de UvA heeft betoogd,
niet alle promotieonderzoeken voor de UvA dezelfde waarde zullen hebben, doet aan voormeld
oordeel niet af: het komt vaker voor dat de ene werknemer voor de werkgever waardevoller
activiteiten verricht dan de andere hoewel beiden volgens dezelfde salarisschaal worden beloond
4.5.2 Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het bestreden oordeel blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting, aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat reeds omdat arbeid wordt
verricht voor de UvA een betaling door de UvA van een geldsom noodzakelijk moet worden
aangemerkt als loon. Die opvatting is echter in het bestreden vonnis niet te ontwaren, zodat deze
klacht wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. Dit laatste geldt evenzeer
voor de motiveringsklacht van het onderdeel: de rechtbank heeft immers wel aandacht besteed
aan de, in rov. 10 vermelde, stelling van de UvA dat het stipendium alleen wordt verstrekt als een
vorm van ondersteuning voor levensonderhoud, maar heeft die stelling verworpen onder verwijzing
naar het verband dat in de Kaderregeling Promotiestipendia wordt gelegd tussen de hoogte van het
,stipendium en het antwoord op de vraag of de beurspromovendus zich full time dan wel gedurende
een minder aantal uren per week met de promotie bezighoudt.
4.6 De onderdelen 5.1 en 5.2 keren zich tegen hetgeen de rechtbank in rov. 12 heeft overwogen
en beslist met betrekking tot de vraag of tussen de beurspromovendi en de UvA een
gezagsverhouding bestaat. Met, op zichzelf in cassatie - terecht - niet bestreden, toepassing van
het bepaalde in art. 7:610a BW heeft de rechtbank onderzocht of het rechtsvermoeden waartoe die
toepassing leidt, te weten het vermoeden dat de arbeid wordt verricht krachtens
arbeidsovereenkomst (en dat dus sprake is van een gezagsverhouding) in dit geval als weerlegd
moet worden beschouwd. Dat onderzoek heeft de rechtbank geleid tot het oordeel dat bedoeld
vermoeden niet is weerlegd.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip gezagsverhouding
en behoefde geen nadere motivering dan door de rechtbank is gegeven. Hierop stuiten af zowel de
rechtsklacht van onderdeel 5.1 als de motiveringsklachten van onderdeel 5.2, die uit het oog lijken
te verliezen dat de rechtbank vooralsnog slechts had te onderzoeken of de UvA voormeld
vermoeden had weerlegd.
HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo)
2.4.2
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leidt het hof af dat aan de hand van de tussen partijen
overeengekomen rechten en verplichtingen moet worden beoordeeld of is voldaan aan de
elementen ‘arbeid’, ‘loon’, ‘in dienst’ en ‘gedurende zekere tijd’. Welke rechten en
verplichtingen dat zijn moet aan de hand van het Haviltex-criterium worden vastgesteld. Er moet
worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval. (rov. 3.5 en 3.6)
Arbeid
- Niet ter discussie staat dat door de bezorgers arbeid wordt verricht. (rov. 3.7.1)
- De bezorgers hebben in het Free Login-systeem een grote mate van vrijheid om zich aan te
melden wanneer zij dat willen en om aangeboden ritten al dan niet te accepteren. Daaraan
doet niet af dat een rit die is geaccepteerd in beginsel moet worden uitgevoerd. (rov.
3.7.4)
- Het is contractueel toegestaan dat bezorgers zich laten vervangen en dat gebeurt in de
praktijk ook. Betaling vindt plaats aan de bezorger met wie Deliveroo heeft gecontracteerd.
Met gebruikmaking van de app-gegevens van een bezorger kan slechts één persoon
tegelijk werkzaamheden verrichten. Niet mogelijk lijkt dat een bezorger met Deliveroo
contracteert en zijn werkzaamheden door allerlei andere vervangers tegelijk laat uitvoeren
en dat dit een verdienmodel kan worden. Ook is niet gebleken dat een bezorger zich
permanent door iemand anders kan laten vervangen, zonder dat dit door Deliveroo is
geaccepteerd. Gelet op de relatief eenvoudige aard van de uit te voeren werkzaamheden
stelt Deliveroo kennelijk weinig eisen voor de toestemming die zij aan een bezorger geeft
om zich te laten vervangen. De vervangingsmogelijkheid die bezorgers hebben, is daarmee
niet onverenigbaar met het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aangezien ook binnen
een arbeidsovereenkomst de mogelijkheid bestaat dat de werknemer zich met
toestemming van de werkgever laat vervangen. (rov. 3.7.5)
- De omstandigheid dat het bezorgers vrij staat voor een concurrerende onderneming te
werken is niet van groot belang voor de aan- dan wel afwezigheid van een
arbeidsovereenkomst, zeker nu ruim twee derde van de bezorgers bij Deliveroo
hobbymatig werkt en aldus minder verdient dan 40% van het reguliere minimumloon. (rov.
3.7.7)
- De hiervoor geschetste vrijheid waarmee de arbeid kan worden verricht kan
weliswaar duiden op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, maar is niet
van dien aard dat daarmee de kwalificatie ‘arbeidsovereenkomst’ onverenigbaar
is. (rov. 3.7.8)
Loon
- Deliveroo betaalt de bezorgers voor de door hen verrichte werkzaamheden,
waarmee reeds is voldaan aan het loonvereiste van art. 7:610 lid 1 BW. De door
Deliveroo beschreven reguliere gang van zaken (een automatische tweewekelijkse betaling
door Deliveroo aan de bezorger) lijkt meer op de gang van zaken bij een
arbeidsovereenkomst, waarbij de werkgever uit zichzelf het loon moet betalen, dan op die
bij een opdrachtovereenkomst, waarbij de opdrachtnemer factureert. (rov. 3.8.1)
, - Hoewel de hoogte van het loon afhankelijk is van de verhouding tussen de vraag naar
maaltijden en het aantal beschikbare bezorgers, maakt het aldus door marktwerking
wijzigen van de loonhoogte niet dat de individuele bezorgers invloed hebben op de hoogte
van het loon. Ook is niet gebleken dat bezorgers op andere wijze invloed hebben
gehad op de hoogte van het loon. (rov. 3.8.2)
- Ruim twee derde van de bezorgers verdient minder dan 40% van het (reguliere)
minimumloon, en de Belastingdienst merkt hun werkzaamheden aan als hobbymatig. In
het arrest FNV/KIEM van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU)4 wordt
een onderscheid gemaakt tussen het werknemerschap en het ondernemerschap. Het zijn
van ondernemer is een indicatie voor het niet-zijn van werknemer. Het ontbreken van
ondernemerschap kan daarmee een indicatie vormen voor werknemerschap. Ruim twee
derde van de bezorgers van Deliveroo beschouwt zich, in ieder geval als het gaat om de
omzetbelasting, niet als ondernemer. Gelet op de benaming die Deliveroo aan de
contracten geeft, gaat zij ervan uit dat de afwezigheid van de verplichting op aangifte
omzetbelasting te voldoen (dus hobbymatig werken) uitgangspunt is, nu dit contract
‘Regular' wordt genoemd. (rov. 3.8.3)
In dienst van
- Naar mag worden aangenomen zal de bezorger kiezen voor de snelste route, eventueel
rekening houdend met een veilige fietsroute. De vrijheid van de bezorger om zelf de
precieze route te bepalen is daarmee betrekkelijk, en duidt niet op de afwezigheid (noch op
de aanwezigheid) van een arbeidsovereenkomst. Ook een vrachtwagenchauffeur in
loondienst heeft doorgaans immers die vrijheid. (rov. 3.9.2)
- De aard van het werk maakt dat weinig aanwijzingen nodig zijn. Dat er weinig
aanwijzingen worden gegeven, zegt dus niet veel over de aan- of afwezigheid van een
arbeidsovereenkomst. (rov. 3.9.3)
- Uit rechtspraak van de Hoge Raad5 kan worden afgeleid dat het verrichten van
gewone bedrijfsarbeid kan duiden op een gezagsverhouding. De bezorging van
maaltijden is een kernactiviteit van Deliveroo. (rov. 3.9.4-3.9.5)
- Deliveroo wijzigt de inhoud van de contracten en de wijze waarop de
werkzaamheden worden georganiseerd steeds eenzijdig. Dat duidt er ook op dat
Deliveroo gezag uitoefent over de bezorgers. (rov. 3.9.6)
- Van een bezorger wordt, zodra deze is ingelogd, de GPS-locatie voortdurend bijgehouden.
Het GPS-systeem geeft Deliveroo een vergaande controlemogelijkheid op de werkwijze van
de bezorger. Deze GPS-bekendheid oefent ook een druk op de bezorger uit. Het GPS-
systeem geeft Deliveroo (al dan niet via haar klanten) dus een vergaande
controlemogelijkheid, die eveneens als een vorm van gezag is aan te merken.
(rov. 3.9.7)
- Deliveroo heeft door het algoritme ‘Frank’ dat zij heeft ontworpen en voortdurend aanpast,
een grote bemoeienis met de wijze waarop werkzaamheden worden verricht. Het
toekennen van bonussen vergroot de mogelijkheid van Deliveroo om invloed uit te oefenen
op het gedrag van de bezorgers (bijvoorbeeld het accepteren van ritten die de bezorgers
zonder die bonus niet zouden hebben aanvaard). Ook het door Deliveroo eenzijdig
vastgestelde betaalmodel duidt op een vergaande bemoeienis van Deliveroo met het
bezorgproces, en vormt daarmee een aanwijzing voor gezag. (rov. 3.9.8)
- Deliveroo heeft erop gewezen dat de bezorgers hun werkzaamheden dienen te verrichten
met hun eigen vervoermiddel en dat het ze vrij staat eigen ‘gear’ (bezorgtas en
(regen)kleding) te gebruiken. FNV heeft daar tegenover gesteld dat het vervoermiddel in
deze (meestal een fiets) een gebruiksvoorwerp uit het dagelijkse leven is, en dus niet duidt
op een investering door een ondernemer. FNV wijst er verder op dat het door Deliveroo
wordt gestimuleerd ‘gear’ te gebruiken die verstrekt is door Deliveroo, aangezien de door
Deliveroo aangeboden artikelen van goede kwaliteit zijn en met korting worden
aangeboden en bezorgers daarom vaak ervoor kiezen om daar gebruik van te maken. (rov.
3.9.9)
- Deliveroo heeft niet overtuigend weersproken dat restaurants en klanten de bezorgers zien
als onderdeel van Deliveroo, en niet als zelfstandige ondernemers. Ook de door Deliveroo
opgestelde regelingen gaan ervan uit dat de bezorgers als bezorgers van Deliveroo
(her)kenbaar moeten zijn. Zo kunnen klanten bij Deliveroo een klacht indienen over een
bepaalde bezorger. Dat kan niet als de klant niet weet dat de bezorger voor Deliveroo
werkt. (rov. 3.9.10)
Tussenconclusie
, - De tussenconclusie is dat de wijze waarop Deliveroo werkzaamheden door
bezorgers laat uitoefenen, veeleer duidt op een gezagsrelatie, dan op de
afwezigheid van een gezagsrelatie. (rov. 3.9.11)
Ondernemerschap
- Op dit moment kent de civiele wetgeving geen betekenis toe aan het wel of niet zijn van
ondernemer voor de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als
arbeidsovereenkomst of niet. Wel kan volgens de Hoge Raad de maatschappelijke positie
van partijen van belang zijn bij de vaststelling van de overeengekomen rechten en
verplichtingen, en daarmee de kwalificatie als (arbeids)overeenkomst. Meer specifiek kan
daarbij van belang zijn op wiens initiatief bepaalde contractsbepalingen zijn
overeengekomen. Voor het HvJEU is, in ieder geval bij het beantwoorden van sommige
vragen, het onderscheid tussen de werknemer en de ‘echte’ ondernemer wel van belang.
(rov. 3.9.12)
- Ruim twee derde van de bezorgers presenteert zich tegenover de Belastingdienst (en in het
kader van de omzetbelasting) als ‘hobbymatig’, en daarmee juist niet als ondernemer. Ook
overigens is niet gebleken dat een meer dan verwaarloosbaar aantal van de bezorgers zich
maatschappelijk presenteert als ondernemer. Juist Deliveroo wijst erop dat het werk voor
de bezorgers meestal een bijbaantje is. Dat de meeste bezorgers geen ondernemer zijn
komt overeen met de hierboven verwoorde tussenconclusie, dat ten aanzien van de
bezorgers eerder sprake is van aanwezigheid van een gezagsrelatie dan van de afwezigheid
daarvan. (rov. 3.9.12)
Rechtsvermoeden art. 7:610a BW
- FNV heeft aangevoerd dat de gemiddelde duur van de opdrachten (langer dan drie
maanden en meer dan twintig uur per maand) het rechtsvermoeden van het bestaan van
een arbeidsovereenkomst op grond van art. 7:610a BW rechtvaardigt. Deliveroo had haar
betwisting op dit punt nader dienen te motiveren. Zij heeft er immers blijk van gegeven
over zeer gedetailleerde informatie ten aanzien van haar bezorgers te beschikken. Op
grond van art. 7:610a BW is sprake van het rechtsvermoeden van de aanwezigheid van
een arbeidsovereenkomst. Dat rechtsvermoeden heeft overigens geen invloed op het
(eind)oordeel. (rov. 3.10.1)
- Niet is gebleken dat de bezorgers die arbeid voor Deliveroo verrichten, dit in een
verwaarloosbare omvang doen. Er is dan ook voldaan aan het in art. 7:610 BW
neergelegde criterium dat de arbeid gedurende zekere tijd dient te worden
verricht. (rov. 3.10.4)
Overige omstandigheden
- Deliveroo heeft erop gewezen dat zij voor haar bezorgers een ongevallenverzekering heeft
afgesloten (die ook door Deliveroo wordt betaald) op grond waarvan bezorgers die tijdens
de uitoefening van hun werkzaamheden een ongeval krijgen, hun schade vergoed krijgen
(hetgeen ook al uit art. 7:658 lid 4 BW zou kunnen volgen). Op grond van deze verzekering
krijgen deze bezorgers bovendien gedurende de tijd dat zij als gevolg van een dergelijk
ongeval arbeidsongeschikt zijn, hun gederfde inkomsten vergoed (hetgeen niet
onmiddellijk uit art. 7:658 lid 4 BW hoeft voort te vloeien). Het in beperkte mate
doorbetalen van deze bezorgers tijdens ziekte, sluit (in dezelfde beperkte mate) aan bij de
rechten en verplichtingen die op basis van een arbeidsovereenkomst gelden. (rov. 3.11.1)
- Een gemiddelde bezorging duurt ongeveer dertig minuten. Deliveroo heeft in tal van
stukken gesteld te streven naar een model waarmee gemiddeld € 11,00 tot € 13,00 per
uur kan worden verdiend. Deliveroo heeft niet weersproken dat een dergelijke beloning
ontoereikend is om als zelfstandige een verzekering af te sluiten tegen de risico’s van
arbeidsongeschiktheid en voorzieningen te treffen voor andere omstandigheden
(bijvoorbeeld werkloosheid) waarvoor de arbeidsovereenkomst (in de regel) wel een
voorziening kent. De hoogte van het door bezorgers te verwerven loon mag dan, zoals
Deliveroo stelt, (duidelijk) hoger liggen dan het minimumjeugdloon dat op sommige
bezorgers van toepassing is; de hoogte is echter niet zodanig dat dit als contra-indicatie
voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst is te beschouwen. (rov. 3.11.2)
- In de overgelegde voorbeeldovereenkomst ‘Regular' biedt Deliveroo gratis een
aansprakelijkheidsverzekering aan. Dat past eerder bij de situatie van een
arbeidsovereenkomst, dan bij die van een opdrachtovereenkomst van zelfstandige
ondernemers. (rov. 3.11.3)
- Bezorgers werken op basis van een door Deliveroo aangereikte Algemene
Modelovereenkomst van de Belastingdienst ‘geen werkgeversgezag’. Dat is van minder
, belang, omdat het een vooraf opgestelde overeenkomst betreft, waarbij geen rekening is
(en kan worden) gehouden met de specifieke rechten en verplichtingen die voor de civiele
kwalificatie wel of geen arbeidsovereenkomst van belang zijn. (rov. 3.11.4)
- Ook wanneer werkzaamheden een bijbaantje vormen, kan er behoefte bestaan aan de
bescherming die het arbeidsrecht aan werknemers geeft. Het bij herhaling door Deliveroo
ingenomen standpunt, dat een groot aantal van haar bezorgers de voorkeur geeft aan een
opdrachtovereenkomst boven een arbeidsovereenkomst, acht het hof – zo dit al juist zou
zijn – niet van belang, omdat het partijen niet vrij staat de kwalificatie van een
overeenkomst te bepalen. (rov. 3.11.5 en 3.11.6)
Conclusie
- Alle omstandigheden bij elkaar genomen, is slechts de aan de bezorgers ten aanzien van
het verrichten van de arbeid gegeven vrijheid een omstandigheid die eerder wijst op de
afwezigheid dan op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Alle overige
elementen, waaronder de wijze van loonbetaling, het uitgeoefende gezag, de
zekere tijd (met rechtsvermoeden), alsmede de genoemde overige
omstandigheden wijzen meer op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst
dan op de afwezigheid daarvan. De aan de bezorgers ten aanzien van het
verrichten van de arbeid gegeven vrijheid is bovendien niet onverenigbaar met de
kwalificatie van de overeenkomst als arbeidsovereenkomst. (rov. 3.12.1)
- Er is onvoldoende reden om een onderscheid te maken tussen de verschillende contracten
en daarmee in de kwalificatie van de diverse bezorgers die vanaf begin 2018 werkzaam
zijn. De ongeveer een derde van de bezorgers die werken op basis van een Unlimited-
contract, kunnen en willen naar mag worden aangenomen, meer verdienen dan € 603,92
per maand (40% van het minimumloon). Zij zijn derhalve, naar ook mag worden
aangenomen, voor hun levensonderhoud meer afhankelijk van de bij Deliveroo verkregen
verdiensten dan hun hobbymatige-collega’s. Gelet op de hoogte van het inkomen (€ 11,00
tot € 13,00 per uur) is het niet goed mogelijk adequate voorzieningen te treffen voor
arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Juist die groep heeft er dus een grotere behoefte
aan dat de overeenkomst wordt gekwalificeerd als arbeidsovereenkomst, aangezien het
arbeidsrecht hun die voorzieningen wel toekent. (rov. 3.12.2)
- De bezorgers van Deliveroo zijn werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst. (rov.
3.14)
3.2.2 Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene
partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon
gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
3.2.3 Om te kunnen beoordelen of een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst moet worden
aangemerkt, moet door uitleg aan de hand van de Haviltexmaatstaf worden vastgesteld
welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen.
3.2.4 Als de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke
omschrijving van de arbeidsovereenkomst, moet de overeenkomst als zodanig worden
aangemerkt. Voor deze kwalificatie is niet van belang of partijen de bedoeling hadden de
overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen.7
3.2.5 Of een overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst, hangt af
van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Van belang kunnen onder
meer zijn de aard en duur van de werkzaamheden, de wijze waarop de werkzaamheden en de
werktijden worden bepaald, de inbedding van het werk en degene die de werkzaamheden verricht
in de organisatie en de bedrijfsvoering van degene voor wie de werkzaamheden worden verricht,
het al dan niet bestaan van een verplichting het werk persoonlijk uit te voeren, de wijze waarop de
contractuele regeling van de verhouding van partijen is tot stand gekomen, de wijze waarop de
beloning wordt bepaald en waarop deze wordt uitgekeerd, de hoogte van deze beloningen, en de
vraag of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Ook kan van
belang zijn of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als
ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij
acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt
of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt.
Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding bij beantwoording van de vraag of een
overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt, hangt mede af van de mate
waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de partij die de werkzaamheden verricht.
,Week 1B
CRvB 20 juni 2012 (zwervend bestaan op boot)
Inhoudsindicatie
Korting op ouderdomspensioen van 12% wegens zes niet verzekerde jaren. Verzoek om herziening.
De Raad is van oordeel dat de Svb, wat betreft het tijdvak na de indiening van het
herzieningsverzoek, bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging niet tot het bestreden
standpunt heeft kunnen komen dat appellant in de periode van 8 mei 2002 tot 1 januari 2006 geen
ingezetene was. Bezien in het licht van het feit dat in de gemeentelijke basisadministratie noch in
het schakelregister of op de persoonskaart steun is te vinden voor de stelling dat appellant buiten
Nederland heeft gewoond in de periode in geding, dat ook overigens geen feiten aanwezig zijn die
wijzen op een verblijf buiten Nederland, zoals een woning, gezin, familie of andere banden buiten
Nederland en dat appellant wel feiten en omstandigheden heeft aangedragen die wijzen op een
verblijf in Nederland, heeft de Svb naar het oordeel van de Raad onvoldoende onderbouwd dat
appellant het ingezetenschap van Nederland heeft verloren.
4.5. Naar aanleiding van deze arresten heeft de Svb aangekondigd dat zijn - wetsinterpreterend -
beleid ten aanzien van ingezetenschap gewijzigd zal worden. In een brief van 10 augustus 2011
gericht aan de president van de Raad heeft de Svb de thans gehanteerde uitgangspunten bij de
beoordeling van ingezetenschap medegedeeld en nader toegelicht. Deze uitgangspunten komen er
- kort en op hoofdlijnen samengevat - op neer dat de Svb wonen in Nederland aanneemt als sprake
is van een persoonlijke band van duurzame aard tussen betrokkene en Nederland. Of sprake is van
zo’n band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en
omstandigheden van het geval. Bepalend is of uit de uiterlijke feiten en omstandigheden
blijkt dat de banden van betrokkene met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen
aannemen dat hij hier te lande het middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen
heeft. Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en
inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te
komen. Er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is
doorslaggevend.
Factoren waar de Svb in dit verband in het bijzonder acht op slaat zijn de duurzaamheid van het
verblijf in Nederland of elders en het al dan niet kunnen beschikken over een duurzame woning in
Nederland. Voor zover op basis van het geheel van feiten en omstandigheden niet ondubbelzinnig
kan worden vastgesteld waar een betrokkene woont, acht de Svb het kunnen beschikken over een
duurzame woning een doorslaggevende factor. De intentie van een betrokkene om in Nederland te
wonen acht de Svb van belang indien deze blijkt uit objectieve feiten en omstandigheden en deze
ook verwezenlijkt kan worden. Bij de beoordeling van de persoonlijke band met Nederland betrekt
de Svb een groot aantal feiten en omstandigheden zoals, onder meer, de plaats waar het gezin van
betrokkene verblijft, de aanwezigheid van familie in Nederland, de wijze waarop in het onderhoud
wordt voorzien en het volgen van een cursus Nederlandse taal of andere opleidingen.
4.4. In artikel 6 van de AOW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die
ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AOW is ingezetene in de zin van die wet degene die in
Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AOW naar
de omstandigheden beoordeeld. De Hoge Raad heeft in de arresten van 21 januari 2011 (LJN
BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) vooropgesteld dat de wetgever met het woonplaatsbegrip
in de volksverzekeringswetten heeft beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip. De
Hoge Raad heeft overwogen dat het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van
ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van
persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft
niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te
lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich
in Nederland bevindt. Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt
volgens de Hoge Raad dat de wetgever geen bijzondere betekenis heeft willen toekennen aan
bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals iemands sociale of economische binding met een
land. In het licht daarvan moet worden aangenomen dat voor de aanwezigheid van een woonplaats
in Nederland niet is vereist dat de betrokkene economische banden met Nederland heeft,
bijvoorbeeld door het verrichten van betaalde arbeid.
,4.7. Met betrekking tot de periode van 8 mei 2002 tot en met 31 december 2005 overweegt de
Raad als volgt. De Svb heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit het
schakelregister en/of de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens blijkt dat appellant in
deze periode uitgeschreven is geweest uit Nederland. Deze stelling vindt naar het oordeel van de
Raad geen steun in de gedingstukken. Ten aanzien van appellant wordt in de periode van 7
mei 2002 tot 10 november 2006 gemeld dat zijn adres onbekend is. Anders dan met
betrekking tot eerdere perioden, is niet vermeld dat appellant naar het buitenland is vertrokken. Zo
is in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens vermeld dat appellant op 27 januari
1995 een adres heeft in Portugal en op 25 juni 1997 weer op een adres in Den Haag is
ingeschreven. Op zijn persoonskaart is vermeld dat appellant op 29 september 1976 een adres in
Spanje heeft en op 21 december 1977 weer een adres in Nederland heeft. Andere verwijzingen
naar een verblijf in het buitenland bevatten deze registers niet.
4.8. Bezien in het licht van het feit dat in de gemeentelijke basisadministratie noch in het
schakelregister of op de persoonskaart steun is te vinden voor de stelling dat appellant buiten
Nederland heeft gewoond in de periode in geding, dat ook overigens geen feiten aanwezig zijn
die wijzen op een verblijf buiten Nederland, zoals een woning, gezin, familie of andere
banden buiten Nederland en dat appellant wel feiten en omstandigheden heeft
aangedragen die wijzen op een verblijf in Nederland, heeft de Svb naar het oordeel van
de Raad onvoldoende onderbouwd dat appellant het ingezetenschap van Nederland heeft
verloren. De Raad weegt daarbij mee dat appellant vanaf het begin heeft verklaard een
zwervend te hebben geleid en in de periode in geding op een boot te hebben gewoond,
dat hij gedurende de gehele periode in geding een ziektekostenverzekering heeft gehad
in Nederland, dat hij op 2 juli 2002 een internationaal certificaat betreffende de bevoegdheden
van gebruikers van pleziervaartuigen geldend voor kust- en binnenwateren in ontvangst heeft
genomen in Den Haag, dat hij op 24 juni 2005 zijn identiteitskaart in ontvangst heeft genomen in
Den Haag, dat appellant een deel van de periode in geding, blijkens de overgelegde patiëntenkaart,
onder behandeling is geweest van een tandarts te Den Haag en, tot slot, dat appellant gedurende
de gehele periode in geding bankrekeningen in Nederland heeft gehad, regelmatig en bij uitsluiting
geldopnamen in Nederland heeft gedaan en zijn bankafschriften op een adres in Nederland heeft
ontvangen. Dat de bankafschriften weinig mutaties bevatten, strookt met appellants verklaring ter
zitting dat hij in de periode in geding bijna zelfvoorzienend – zonder een aansluiting op gas, licht
en water - heeft gewoond op een boot met ligplaats buiten de bewoonde wereld aan een weiland
nabij Leiden.
HR 12 april 2013 (dubbele woonplaats Marokko)
3.1. Voor de Centrale Raad was in geschil of belanghebbende op de relevante peildata van het
tweede tot en met vierde kwartaal van 2009 als ingezetene verzekerd was ingevolge de AKW. Het
geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende op die peildata, beoordeeld naar
de omstandigheden, in Nederland woonde in de zin van artikel 2 in verbinding met
artikel 3, lid 1, van de AKW.
3.2.1. De Centrale Raad heeft terecht vooropgesteld dat het woonplaatsbegrip in de
volksverzekeringswetten op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als het fiscale
woonplaatsbegrip. Aan bepalingen in internationale en supranationale regelingen over de sociale
zekerheid, waarop de SVB zich in cassatie beroept, komt in dit verband geen betekenis toe, reeds
omdat het hier gaat om uitleg van een begrip in de nationale wetgeving en niet om toepassing van
een verdrag.
3.2.2. De Centrale Raad heeft verder terecht vooropgesteld dat bij de beantwoording van de
hiervoor in 3.1 bedoelde vraag acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende
omstandigheden van het geval en dat het erop aankomt of deze omstandigheden van
dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen
belanghebbende en Nederland (zie HR 21 januari 2011, nr. 10/00563, LJN BP1466, BNB
2011/98, en HR 4 maart 2011, nr. 10/04026, LJN BP6285, BNB 2011/127). Gelet op die arresten
heeft de Centrale Raad verder terecht vooropgesteld dat die duurzame band met Nederland niet
sterker hoeft te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te
lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in
Nederland bevindt. Hetzelfde geldt met betrekking tot het door de SVB in zijn beleidsregels
gehanteerde, sterk vergelijkbare criterium van het middelpunt van iemands persoonlijke
levensbelangen. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat iemand zowel in Nederland als in
een ander land woont in de zin van artikel 3 van de AKW, al zal dat zich slechts in
uitzonderlijke gevallen voordoen.
,Week 2
HR 7 mei 1976 (Wielemaker/ De Schelde)
1 Art. 1638d BW, bepalende dat de arbeider zijn loonaanspraak niet verliest, indien hij bereid was
de van hem bedongen arbeid te verrichten, doch de werkgever daarvan geen gebruik heeft
gemaakt hetzij door eigen schuld, hetzij ten gevolge van een hem persoonlijk betreffende
toevallige verhindering, is ook toepasselijk, indien als gevolg van een aan de werkgever toe te
rekenen oorzaak de arbeider niet in staat was de van hem bedongen arbeid te verrichten.
2 Actie van stakende arbeiders in dienst van De Schelde die de toegangspoorten van het
fabrieksterrein bezet hielden en andere arbeiders, waaronder W., eiser tot cassatie, beletten aan
het werk te gaan. De Kantonrechter heeft de onderhavige actie meer tot de risicosfeer van de
werkgever gerekend, omdat deze uitging van een zeer beperkte groep werknemers van
korte duur is geweest, terwijl W. er in ieder geval geheel buiten stond. Zonder in te gaan
op de appelgrief van De Schelde tegen de vaststelling van de Kantonrechter dat de actie van een
zeer beperkt aantal arbeiders uitging, heeft de Rechtbank haar oordeel dat de onderhavige ‘wilde
staking’ niet valt aan te merken als een de werkgever persoonlijk betreffende toevallige
verhindering in de zin van art. 1638d hierop gegrond, dat de staking — waaraan ten grondslag lag
de onvrede van een aantal werknemers met het vonnis van de President van de Rechtbank te
Amsterdam van 3 febr. 1972, inhoudende een tegen de Industriebond NVV gericht verbod tot het
uitlokken of bevorderen van stakingen —, zij het indirect, een regeling van lonen en andere
arbeidsvoorwaarden tot inzet had en dat de gevolgen van de staking alle werknemers van De
Schelde zouden raken
3 Het eerste type wordt gekenmerkt door a. uitvoering der staking in georganiseerd verband, b.
doel: kracht bij te zetten aan de eisen van de arbeiders ten aanzien van lonen en andere
arbeidsvoorwaarden. De HR noemt dit zelf de ‘gewone’ staking; zij valt meer in de risicosfeer van
de arbeiders.
HR 31 maart 2003 (Van der Gulik/Vissers)
3.5 Ingevolge art. 7:628 lid 1 behoudt de werknemer het recht op het naar tijdruimte
vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een
oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Een
schorsing of een op non-actiefstelling ligt in de risicosfeer van de werkgever en is "een oorzaak die
in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen" in de zin van lid 1, zodat de
werkgever ook tijdens een schorsing of een op non-actiefstelling verplicht is tot doorbetaling van
loon. Dat is ook het geval indien de werkgever gegronde redenen had om de werknemer te
schorsen of op non-actief te stellen en de schorsing of op non-actiefstelling aan de werknemer zelf
is te wijten. De werkgever kan zich immers, zolang de arbeidsovereenkomst bestaat, niet eenzijdig
aan de verplichting tot loonbetaling onttrekken, ook niet ingeval het gedrag van de werknemer
grond voor schorsing of op non-actiefstelling oplevert. Een (tijdelijke) inbreuk op deze grond op het
recht van de werknemer op loon, en derhalve een schorsing of op non-actiefstelling met inhouding
van loon, is alleen mogelijk, indien naar luid van het in dit geding toepasselijke lid 5 (oud) van art.
7:628 van dit artikel is afgeweken bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement. Nu de stukken
van het geding geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat van zulk een afwijking geen sprake is,
is de Rechtbank derhalve in de rov. 3.5 en 3.6 van haar tussenvonnis en in rov. 3.4 van haar
eindvonnis uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
HR 27 juni 2008 (Mak/SGBO)
3.5.2 In een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding,
kan zich de situatie voordoen dat de werknemer zich op grond van (dreigende) psychische of
lichamelijke klachten niet in staat acht tot het verrichten van zijn werkzaamheden, hoewel ten
aanzien van de arbeidsgeschiktheid geen medische beperkingen van psychische of fysieke aard
kunnen worden vastgesteld, zodat van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte in de zin van
art. 7:629 BW geen sprake is. Dit geval wordt wel aangeduid als "situatieve
arbeidsongeschiktheid" en de vraag doet zich voor in hoeverre in zo'n geval gezegd kan
worden dat de werknemer zijn werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die
, in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, als bedoeld in art.
7:628 lid 1 BW.
3.5.3 De werknemer, zoals [eiser], die zich erop beroept dat hij als gevolg van de hiervoor
bedoelde "situatieve arbeidsongeschiktheid" zijn werkzaamheden niet heeft verricht en over de
betrokken periode doorbetaling van zijn loon vordert, zal feiten en omstandigheden moeten stellen
en zonodig aannemelijk moeten maken die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de
arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever
behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of
lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden
zou verrichten. Hierbij verdient aantekening dat de werknemer in een zodanig geval van "situatieve
arbeidsongeschiktheid" in beginsel gehouden is alle medewerking te verlenen aan inspanningen die
erop gericht zijn de oorzaken daarvan weg te nemen. De werknemer behoudt dan ingevolge art.
7:628 BW zijn recht op loon, en "werkweigering" kan dan geen ontslaggrond vormen.
Week 2B
HR 11 juli 2008 (Stoof / Mammoet)
3.3.2 Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld, omdat dit betoog niet als juist kan worden
aanvaard. Er is geen grond in afwijking van de in het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad
van 26 juni 1998 aanvaarde, aan art. 7:611 ontleende maatstaf aan te nemen dat de werknemer
slechts dan in strijd handelt met de verplichting zich in de arbeidsverhouding als goed werknemer
redelijk op te stellen tegenover een, met gewijzigde omstandigheden op het werk verband houdend
redelijk voorstel van de werkgever, indien afwijzing van het - redelijke - voorstel van de werkgever
door de werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij
verdient opmerking dat bij de hier te hanteren maatstaf het accent niet eenzijdig moet worden
gelegd op hetgeen van de werknemer in een dergelijke situatie mag worden verwacht. Bij de
beantwoording van de vraag tot welke gevolgen een wijziging van de omstandigheden voor een
individuele arbeidsrelatie kan leiden, dient immers in de eerste plaats te worden onderzocht of de
werkgever daarin als goed werkgever aanleiding heeft kunnen vinden tot het doen van een voorstel
tot wijziging van de arbeidsvoorwaarden, en of het door hem gedane voorstel redelijk is. In dat
kader moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waaronder de
aard van de gewijzigde omstandigheden die tot het voorstel aanleiding hebben gegeven en de aard
en ingrijpendheid van het gedane voorstel, alsmede - naast het belang van de werkgever en de
door hem gedreven onderneming - de positie van de betrokken werknemer aan wie het voorstel
wordt gedaan en diens belang bij het ongewijzigd blijven van de arbeidsvoorwaarden. Nu de
werknemer op deze wijze beschermd wordt tegen onredelijke voorstellen van de werkgever, en nu
vervolgens nog dient te worden onderzocht of aanvaarding van het door de werkgever gedane
redelijke voorstel in het licht van de omstandigheden van het geval in redelijkheid van de
werknemer gevergd kan worden, is het belang van de werknemer bij een ondanks de veranderde
omstandigheden ongewijzigd voortduren van de arbeidsvoorwaarden voldoende gewaarborgd.
3.5.1 Het tweede middel heeft betrekking op de afwijzing van de nevenvordering van [eiser] tot
betaling van de tweede termijn van de hem bij brief van 27 maart 2000 toegekende "SIP bonus".
Het hof heeft dienaangaande in rov. 4.32 op grond van de omstandigheid dat in die brief aan
[eiser] wordt gesteld dat van een "- discretionary - incentive payment" sprake is, geoordeeld dat
niet aannemelijk is dat, wanneer de bonus eenmaal is toegekend, vervolgens aan Mammoet geen
discretionaire bevoegdheid meer toekomt om al dan niet tot betaling van de tweede termijn over te
gaan. De hiertegen gerichte motiveringsklacht van onderdeel 1 houdt in dat uit de bewoordingen
van voornoemde brief ondubbelzinnig blijkt dat de toekenning van de bonus weliswaar berust op
een discretionaire bevoegdheid van de werkgever, maar dat de daarop volgende betaling (van de
tweede helft) van de bonus slechts afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de werknemer op
dat moment, zes maanden na betaling van de eerste termijn, nog op de loonlijst van de werkgever
staat en niet op zijn eigen initiatief uit dienst is getreden, zodat de werkgever zich ter zake van die
betaling geen discretionaire bevoegdheid heeft voorbehouden.
3.5.2 Deze motiveringsklacht slaagt. Het oordeel van het hof is ontoereikend gemotiveerd in
het licht van de tekst van de bedoelde brief, waarin met betrekking tot de "special - discretionary -
incentive payment" wordt vermeld wat het maximumbedrag daarvan is en dat "the payment will be
effected as follows", waarna volgt: "The second half will be paid on the first regular payday after