Grieks Nederlands
T1 les
2 ἐστι(ν) (hij/zij/het/er) is, bestaat
ὁ, ἡ, τό de, het
οὐ / οὐκ / οὐχ niet
ἡ γῆ land, aarde
εἰσί(ν) (zij/er) zijn, bestaan
ὁ ποταμοσ rivier
ἡ πέτρα rots, rotsblok
τὸ δένδρον boom
ὁ ἄνθροωπος mens
ὁ θεός god
ἡ μάχη strijd, gevecht
τὸ ἒργον 1 werk, taak 2 daad
πρωτον eerst
δέ, δ' en, maar
ή θεα godin
Έπειτα daarna
Και 1 en 2 ook, zelfs
Τοτε dan, toen op dat moment
Υαρ want, immers, namelijk
Ένταυφα daar
Les 3 ὁ βίος (het) leven
ἀεί altijd, steeds
ὁ ἣλιος zon
νοέω waarnemen, opmerken
μεν...δέ 1 (weliswaar) … maar 2 … en
τὸ πεδιον vlakte
τὸ θηρίον (wild) dier
φέρω dragen, brengen
κατά, κατ', καθ' +
acc (verspreid) over
ὁ ἵππος paard
ἀλλά, ἀλλ' maar
ἄγω leiden, brengen
λέγω zeggen, spreken
νῦν bijw nu, op dit moment
αὐτίκα bijw meteen
ὀνομάζω noemen
Les 4 Τὸ τεκνον kind
τίκτω ter wereld brengen, voortbrengen
ἡ κόρη meisje
ὁ θρονος troon
οὖν dus, dan, nu
οὕτω(ς) zo, op deze manier
τέλος tenslotte
ὁ δόλος list, bedrog
, ὁ νἱος zoon
εἱς naar (binnen)
πρός naar (toe), tot, tegen
ὁ ἀδελθός broer
ἡ ἀδελθή zus
ἔχω hebben, houden
les 6 ὁ ἡγεμών, ἡγεμόνος leider, aanvoerder
ἡ γυνή, γυναικός vrouw
τὸ ὄνομα, ὀνόματος naam
ἐγγύς (+ gen) dichtbij
τὸ πῦρ, πυρός vuur
μόνον bijw alleen (maar)
τό φώς, φωτός (dag)licht
ή τέχνη kunst, vaardigheid
τά όπλα wapens
τό δόρυ, δόρατος lans
άσπις schild
διά, δι᾿ + gen 1 door … heen 2 gedurende
ό ´Ελλην, ῞Ελληνος Griek
βλέπω kijken
τό πράγμα,
πράγματος zaak, gebeurtenis
μάλα, μάλ᾿ bijw zeer, erg
έκ, έξ + gen uit
ή μήτηρ, μήτρός moeder
ό πατήρ, πατρός vader
ή κεφαλή hoofd
ή έσθής, έσθῆτος kleding(stuk)
ήδη bijw 1 al, reeds 2 (vanaf) nu
ή θυγάτηρ,
θuγατρός dochter
les 7 ὁ ἥρως, ἥρωος held
ἀντί, ἀντ᾽, ἀνθ᾽ +
gen in ruil voor, in plaats van
κτείνω doden
ὁ φόβος angst
φεύγω vluchten, ontvluchten
ἡ χώρα gebied, plaats
ἡ ἀρετή dapperheid, voortreffelijkheid
φαίνω laten zien, tonen
ἐθέλω willen
βοηθέω + dat helpen
ὁ ἀνήρ, ἀνδρός man
ὁ;ἡ παῖς, παιδός kind
παρέχω geven, verschaffen
ὡς (zo)als
εἰ voegwoord als, indien
ἐν + dat in, op, bij
χαίρω blij zijn
, τὸ δῶρον geschenk
ὡς τάχιστα 1 zo snel mogelijk 2 zodra
ἡ βοήθεια hulp
T2 les
8 ἡ Ἑλλάς, Ἑλλάδος Griekenland
σύν + dat met
αὐτοῦ, αὐτῆς, αὐτοῦ gen/dat/acc hij, zij, het
ὁ στόλος reis, expeditie
ποιέω maken, doen
ὁ λιμήν, λιμένος haven
τὸ πλοῖον vaartuig, schip
θαυμάζω bewonderen
ἐγώ, ἐμοῦ, ἐμοί, ἐμέ ik, mij
σύ, σοῦ, σοί, σέ jij, jou, u
ὦ o (aanhef, meestal niet vertalen)
ὁ φίλος vriend
ὁ κίνδυνος gevaar
ἡμεῖς, ἡμῶν, ἡμῖν,
ἡμᾶς wij, ons
ὑμεῖς, ὑμῶν, ὑμῖν,
ὑμᾶς jullie
ὅτι omdat
ἐπί, ἐπ᾽, ἐφ᾽ + dat aan, bij
ἡ σοφία (vak)kennis, wijsheid
ἡ θάλαττα zee
ἡ τιμή eer, aanzien
Les 9 οὗ voegwoord waar.
ὁ γέρων, γέροντος oude man
περί + gen over, om
ἡ δίκη straf
τὸ δεῖπνον maaltijd
ἁρπάζω roven
παρασκευάζω voorbereiden, klaarmaken
ἥκω komen, gekomen zijn
διώκω achtervolgen
οὐκέτι bijw niet meer
διαφθείρω vernietigen, bederven
πέμπω zenden, sturen
κατά, κατ᾽, καθ᾽ +
acc 1 (verspreid) over 2 overeenkomstig
ὁ λόγος woord, verhaal
αὖθις bijw opnieuw
ἡ ὁδός 1 weg 2 tocht
Les
11 ἀγανακτέω boos worden, boos zijn
ἀκούω + gen of acc luisteren (naar), horen
ὁ οἶκος huis, woning, erf
λύω losmaken, bevrijden
πράττω doen, handelen