Hoofdstuk 1 – De Nederlandse staat en zijn bewoners
1.1 – De Nederlandse staat
1.1.1 – Kenmerken van de staat
We spreken van een staat al er een gemeenschap is van mensen op een bepaald grondgebied,
waarover een organisatie het hoogste gezag uitoefent.
Grondgebied
Het grondgebied van een staat, het territorium, kent grenzen die soms na talloze oorlogen tot stand
zijn gekomen en ik een verdrag met buurlanden zijn vastgelegd. Ook het luchtruim boven het land en
de territoriale zone horen bij het grondgebied van de staat.
Gemeenschap
De gemeenschap wordt gevormd door mensen die daartoe behoren vanwege hun afstamming of die
op hun eigen verzoek de nationaliteit van de staat hebben verkregen. Zo’n gemeenschap kan bestaan
uit mensen met een verschillende taal, godsdienst, cultuur en geschiedenis, die zich met elkaar
verbonden voelen.
Gezag
De staat heeft exclusieve zeggenschap op en over zijn gehele grondgebied. Het hoogste gezag van de
staat is gericht op het scheppen en handhaven van orde en recht. Om te voorkomen dat burgers voor
eigen rechter gaan spelen, mag alleen het hoogste gezag van de staat geweld gebruiken
(geweldsmonopolie).
Uit het voorgaande blijkt dat het begrip staat in twee betekenissen kan worden gebruikt. Aan de ene
kant wordt hiermee het land aangeduid, dat wil zeggen het grondgebied met de bevolking van de
staat. Tegelijkertijd wordt met staat ook het gezag in de staat bedoeld, oftewel de overheid.
De staat kan in beide betekenissen worden beschouwd als een zelfstandige en ondeelbare eenheid.
Anders gezegd: de staat is soeverein.
De Nederlandse staat is een rechtspersoon naar burgerlijk recht. Dit betekent dat de staat, net als een
persoon, zelfstandig drager is van rechten en plichten en als staatsmacht kan optreden in het
juridische verkeer binnen Nederland en in contact met andere staten.
Erkenning van een staat door andere staten wordt wel als vierde kenmerkend element van een staat
beschouwd.
De staat (overheid) zorgt voor bescherming van de burgers door de landsgrenzen te verdedigen en de
orde te handhaven. Daarnaast zorgt de overheid ervoor dat het algemeen belang wordt gediend. Dit
laatste kan het best worden omschreven als datgene wat in het belang is van de meeste burgers en
van de staat als geheel.
In Nederland wordt het publiekrecht onderverdeeld in het staatsrecht, het bestuursrecht en het
strafrecht. Het staatsrecht betreft de manier waarop de inrichting van de staat en het optreden van
de overheid zijn georganiseerd, alsmede de zo belangrijke grondrechten van de burgers. Het
bestuursrecht heeft betrekking op de wijze waarop de overheid de samenleving bestuurt. Het
strafrecht regelt de vervolging en bestraffing van (rechts)personen.
,1.1.2 – Het Koninkrijk der Nederlanden
Nederland maakt deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden. De basis hiervoor is gelegd in de
zeventiende eeuw toen Nederland, net als andere Europese landen, zoals Frankrijk, Spanje en
Engeland, gebieden elders in de wereld veroverde die rijk waren aan grondstoffen en deze
koloniseerde door ze onder Nederlands staatsgezag te brengen.
Aruba is in 1986 ook een zelfstandige staat geworden, maar heeft verklaard bij het Koninkrijk te
willen blijven horen. Het Koninkrijk der Nederlanden was vanaf dat moment een staatsrechtelijk
samenwerkingsverband tussen drie landen: Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba met zijn
status aparte.
Op 15 december 2008 hebben Nederland en zijn staatsrechtelijke partners een akkoord gesloten over
nieuwe staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden. De Nederlandse Antillen
zijn op 10-10-2010 opgeheven. Curaçao en Sint-Maarten zijn, net als Aruba, zelfstandige staten
binnen het Koninkrijk geworden.
Het Statuut is een staatsregeling waarin afspraken zijn vastgelegd over de onderlinge verhoudingen in
het Koninkrijk en de samenwerking. Wetten die van toepassing zijn in het gehele Koninkrijk heten
rijkswetten.
1.2 – Nederlanders en vreemdelingen
1.2.1 – Nederlanderschap
Burgers die tot het Koninkrijk der Nederlanden behoren, hebben de Nederlandse nationaliteit; anders
gezegd: zij bezitten het Nederlanderschap. Dit heeft voor hen een aantal juridische consequenties. De
rechtsgevolgen van het Nederlanderschap zijn:
1. Nederlanders hebben vrije toegang tot Nederland en mogen hier vrij verblijven. Dit is
nergens in de wet vastgelegd maar historisch zo gegroeid. Nederlanders zijn altijd in
Nederland toegelaten en worden hier nooit uitgezet.
2. Het Nederlandse Wetboek van Strafrecht is ook van toepassing op Nederlanders die buiten
het territorium van het Koninkrijk bepaalde misdrijven hebben gepleegd. Deze wet heeft,
zoals dat heet, exterritoriale werking.
3. De Nederlander die in het buitenland gevangen genomen wordt, geniet diplomatieke
bescherming, dat wil zeggen dat vertegenwoordigers van Nederland zich ervoor zullen
inzetten dat hij door de buitenlandse staat goed wordt behandeld. Zij kunnen ook proberen
te bewerkstelligen dat Nederlanders hun straf in Nederland mogen uitzitten.
4. Nederlanders worden niet aan andere staten uitgeleverd, als niet zeker is dat zij na hun
veroordeling hun straf mogen uitzitten in Nederland.
5. Art. 4 Gw geeft Nederlanders het recht om onder anderen de leden van de Tweede Kamer, de
volksvertegenwoordiging, te kiezen. Ook kunnen Nederlanders zelf gekozen worden als
Kamerlid.
6. Sommige openbare functies kunnen alleen door Nederlanders worden vervuld. Dit geldt
bijvoorbeeld voor de functie van burgemeester en die van rechter, alsmede in principe voor
het vervullen van een vertrouwensfunctie.
7. Nederlanders kunnen aanspraak maken op voorzieningen of uitkeringen zoals bijstand,
kinderbijslag en huurtoeslag.
,Een vreemdeling heeft de eerste zes rechten die hiervoor zijn genoemd niet en de laatste alleen als
hij rechtmatig in Nederland verblijft. Een vreemdeling is volgens art. 1 lid 1 onder e van de Rijkswet
op het Nederlanderschap (RWN) hij die de Nederlandse nationaliteit niet bezit.
Het Nederlanderschap wordt allereerst doorgegeven door de ouders. Kinderen van een Nederlandse
ouder krijgen van rechtswege, dat wil zeggen automatisch, de Nederlandse nationaliteit. Hetzelfde
geldt voor kinderen van de derde generatie. Dit zijn kinderen van wie de niet-Nederlandse ouders in
het Koninkrijk zijn geboren uit hier woonachtige vreemdelingen. Ook minderjarigen die geadopteerd
worden door een Nederlander krijgen de Nederlandse nationaliteit. Vreemdelingen die voldoen aan
de voorwaarden in art. 6 RWN kunnen het Nederlanderschap verkrijgen door optie. De vreemdeling
legt op het gemeentehuis in zijn woonplaats een zogeheten optieverklaring af die na onderzoek door
de burgemeester kan worden bevestigd. Een vreemdeling die niet voor optie in aanmerking komt, kan
een verzoek tot naturalisatie indienen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst die na onderzoek kan
instemmen met het verzoek. De vreemdeling moet in een naturalisatietoets laten zien dat hij is
ingeburgerd in de Nederlandse samenleving. Is de optie bevestigd of is ingestemd met naturalisatie,
dan moet de vreemdeling deelnemen aan een naturalisatieceremonie waar hij een verklaring van
verbondenheid uitspreekt. Hiermee geeft hij aan dat hij de vrijheden en rechten van de Nederlandse
staat eerbiedigt. Omdat de eigen nationaliteit van de vreemdeling wordt gezien als een belemmering
voor de inpassing in de Nederlandse samenleving, geldt voor degene die zich tot Nederlander wil
laten naturaliseren een afstandsplicht.
Art. 1 van de Wet op de identificatieplicht (Wid) geeft aan met welke documenten iemand zijn
identiteit, dus ook zijn nationaliteit, kan aantonen. Dit zijn het paspoort, het rijbewijs en
vreemdelingendocumenten, zoals een visum of de verblijfsvergunning.
1.2.2 – Vreemdelingen
De Nederlanders die in Nederland niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien, heeft
volgens art. 11 lid 1 Participatiewet recht op bijstand van overheidswege. Voor vreemdelingen geldt
echter het zogeheten koppelingsbeginsel. Volgens art. 10 lid 1 Vreemdelingenwet kan een
vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijft, behalve in uitzonderingsgevallen, geen
aanspraak maken op de toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkering zoals een
bijstandsuitkering.
Met een visum verleent Nederland toestemming aan een vreemdeling om gedurende korte tijd in
Nederland te verblijven. Deze zogenoemde vrije termijn is in beginsel maximaal drie maanden. Voor
een langer verblijf, bijvoorbeeld voor werk, studie of gezinshereniging, moet de vreemdeling op een
Nederlandse ambassade een zogeheten machtiging tot voorlopig verblijf aanvragen. In Nederland kan
daarna een zogenoemde verblijfsvergunning regulier worden aangevraagd.
Naast de reguliere vreemdelingen zijn er vreemdelingen die hun toevlucht (asylum) zoeken tot
Nederland vanwege een bedreigende situatie of slechte economische omstandigheden in hun eigen
land. Asielzoekers moeten een verblijfsvergunning asiel aanvragen in een Nederlands
aanmeldcentrum.
De asielzoeker die een gegronde vrees heeft dat hij in zijn eigen land wordt vervolgd wegens zijn ras,
godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of omdat hij tot een bepaalde sociale groep behoort,
wordt in het Verdrag betreffende de status van een vluchteling (Vluchtelingenverdrag van Genève,
1951) als (Verdrags)vluchteling beschouwd.
Volgens art. 13 Vw wordt een verblijfsvergunning alleen verleend:
Als Nederland hiertoe verplicht is vanwege een verdrag zoals het Vluchtelingenverdrag, op
grond waarvan een asielzoeker als vluchteling wordt aangemerkt
, Als met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend; zo
kreeg prinses Máxima vrijwel meteen een verblijfsvergunning toen duidelijk werd dat zij in
het huwelijk zou treden met prins Willem-Alexander en krijgen buitenlandse werknemers
met een baan in Nederland, waarvoor geen Nederlands of EU-onderdanen te vinden zijn,
snel een verblijfsvergunning
Als er klemmende redenen zijn van humanitaire aard, zoals ziekte of hereniging met een kind
of partner.
1.2.3 – Bewegingsvrijheid van burgers
De invloed van de overheid is niet absoluut, maar wordt begrensd door fundamentele rechten van
burgers. De overheid moet deze mensenrechten, die grondrechten worden genoemd, respecteren en
mag hierop alleen inbreuk maken als dit wettelijk is bepaald. De regels hiervoor en de grondrechten
zelf zijn vastgelegd in internationale verdragen en in de Grondwet (Gw).
1.3 – Bronnen van staatsrecht
De rechtsregels die het staatsgezag en de organisatie van de staat vastleggen, worden constitutie of
staatsregeling genoemd. De Nederlandse constitutie is te vinden in de Grondwet, het Statuut voor
het Koninkrijk, in verdragen en in gewoonterecht.
Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden
Het Statuut regelt de organisatie van het Koninkrijk en de onderlinge verhoudingen en samenwerking
tussen Nederland en de overzeese delen van het Koninkrijk.
De Grondwet
De Grondwet regelt de inrichting en het functioneren van de Nederlandse staat en de staatsorganen
en de verdeling van de staatsmacht. De regering en de Staten-Generaal worden samen de formele
wetgever genoemd en deze wetten heten dan ook wetten in formele zin. De Grondwet vult het
Statuut aan voor wat betreft zaken die het gehele Koninkrijk betreffen.
(Organieke) wetten, reglementen
Als de Grondwet bepaalt dat iets (nader) geregeld moet worden in een wet in formele zin, een wet
dus van de regering en Staten-Generaal, dan spreken we van een organieke wet. De Provinciewet en
de Gemeentewet regelen bijvoorbeeld, in opdracht van art. 132 lid 1 Gw, de inrichting van provincies
en gemeenten en tevens de samenstelling en bevoegdheden van hun besturen.
Gewoonterecht
Omdat het staatrecht zich ontwikkelt, vinden we dit ook in (ongeschreven) regels van gewoonterecht.
Van een gewoonte is sprake als een bepaald gebruik waarvan men vindt dat het juridisch gezien zo
hoort, een zekere tijd voortduurt.
Verdragen en Europese maatregelen
De regels in dergelijke verdragen die rechtstreeks van toepassing zijn in Nederland, zijn bronnen van
het Nederlandse staatsrecht. Daarnaast zijn er ook Europese verordeningen en richtlijnen die
rechtstreeks doorwerken in het nationale recht van de lidstaten van de EU. Ook verordeningen en de
rechtstreeks werkende Europese richtlijnen zijn bronnen van staatsrecht.
Jurisprudentie
De laatste bron van staatsrecht is de jurisprudentie, ofwel het rechtersrecht. Met hun uitspraken over
een bepaald geschil verduidelijken rechters de bestaande rechtsregels en passen zij deze toe op het
concrete geval. Op deze manier wordt, waar het om zaken gaat die het staatsrecht betreffen, ook
nieuw staatsrecht gevormd.
,Hoofdstuk 2 – Grondrechten in Nederland
2.1 – Grondrechten
2.1.1 – Ontwikkeling van de grondrechten
Volgens de Engelse filosoof John Locke heeft ieder mens bijvoorbeeld het recht op leven, vrijheid en
eigendom. Het zou echter tot problemen leiden als iedereen dit letterlijk in praktijk zou brengen. De
vrijheid van de een houdt immers op waar die van een ander begint. Het gaat echter om de essentie
dat ieder mens bepaalde rechten heeft die horen bij het mens-zijn. Deze mensenrechten worden
grondrechten genoemd en zijn onvervreemdbaar, dat wil zeggen dat ze niet aan een ander kunnen
worden overgedragen. Na het Statuur voor het Koninkrijk der Nederlanden is de Grondwet de
hoogste wet.
Grondrechten kunnen globaal worden verdeeld in twee groepen: klassieke grondrechten en sociale
grondrechten. Klassieke grondrechten waarborgen in zekere zin de vrijheden van burgers die de
overheid moet respecteren, waardoor voor de burger een staatsvrije sfeer wordt gewaarborgd.
Dergelijke grondrechten zijn waarborgnormen en worden ook wel vrijheidsrechten genoemd.
Sociale grondrechten vormen als het ware een opdracht voor de overheid om ervoor te zorgen dat er
sociale gerechtigheid heerst in de samenleving en dat iedere burger kan beschikken over voldoende
gezondheidszorg, onderwijs en inkomen zodat hij zichzelf kan ontplooien. Omdat burgers de
benodigde actie van de overheid niet persoonlijk kunnen afdwingen en men daarom twijfelde aan het
juridische gewicht van deze instructienorm, zijn de sociale grondrechten pas in 1983 in de Grondwet
opgenomen.
Omdat men het binnen Europa niet bij mooie woorden wilde laten, maar regelingen wenste waaraan
alle Europese staten zouden zijn gebonden, zijn de hiervoor genoemde mensenrechten vastgelegd in
verschillende Europese verdragen.
We noemen hier de verdragen die in dit verband voor Nederland van belang zijn. Dit zijn het
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, dan
vooral vrijheidsrechten bevat, en het Europees Sociaal Handvest, waarin naast de hiervoor genoemde
sociale grondrechten ook bijvoorbeeld het recht voor werknemers om te staken is opgenomen.
In figuur 2.1 zijn de hiervoor genoemde
documenten met grondrechten, waarop burgers
in het Koninkrijk der Nederlanden zich direct of
indirect kunnen beroepen, naast elkaar gezet.
2.1.2 – Werking van grondrechten
Grondrechten hebben, zoals gezegd, in de eerste plaats hun werking in de relatie tussen de overheid
en de burger. We spreken dan van de verticale werking van de grondrechten. Bij de klassieke
grondrechten gaat het om onthouding van bemoeienis door de overheid; bij de sociale grondrechten
moet de overheid juist actief ingrijpen.
De kern van de horizontale werking van de grondrechten, dus tussen burgers onderling, bestaat eruit
dat burgers elkaars grondrechten moeten respecteren, maar dat de mate waarin een grondrecht
doorwerkt per situatie kan verschillen.
De vrijheidsrechten in het EVRM en het BUPO zijn, gelet op hun inhoud, in de relatie van de burger
tot de overheid voor iedereen bindend. Deze bepalingen zijn self-executing, anders gezegd: zij
hebben – in tegenstelling tot sociale grondrechten – rechtstreekse werking. Dat wil zeggen dat
burgers, in de staten die partij zijn bij het verdrag, bij een inbreuk op hun vrijheidsrechten direct een
beroep kunnen doen op deze bepalingen, ook als de lidstaat ze zelf niet heeft vastgelegd in een
(grond)wet.
, 2.1.3 – Beperking en botsing van grondrechten
Sommige grondrechten zijn alleen grondwettelijk gewaarborgd voor degenen die de Nederlandse
nationaliteit bezitten. Art. 20 lid 3 Gw bijvoorbeeld geeft elke Nederlander die niet zelf in zijn
inkomen kan voorzien een (grond)recht op bijstand. Dergelijke grondrechten, die voorwaarden stellen
aan de nationaliteit, worden burgerschapsrechten genoemd. Een ander voorbeeld hiervan is de
mogelijkheid voor Nederlanders tot benoeming in Nederlandse overheidsdienst in 3 Gw.
Het beperken van grondrechten is gebonden aan vier duidelijke voorwaarden:
1. De mogelijkheid om grondrechten te beperken moet worden vastgelegd in de Grondwet of in
een verdrag.
2. De beperking dient ter bescherming van een bepaald doel dat in de Grondwet of het verdrag
is aangegeven.
3. De beperking en/of de bevoegdheid om te beperken, moet worden vastgelegd in een wet in
formele zin of in een lagere regeling die daarop is gebaseerd.
4. (Soms) De beperking moet noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.
2.2 – Klassieke grondrechten
2.2.1 – Recht op gelijke behandeling
Het eerste artikel van de Grondwet bepaalt dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden.
Discriminatie op de gronden die in dit artikel worden genoemd of op welke andere grond dan ook, is
niet toegestaan. De wet maakt onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie. In het eerste
geval gaat het om discriminatie die rechtstreeks is gericht tegen een persoon op groep personen.
Als de discriminatie niet direct op een persoon of groep is gericht, maar wel tot gevolg heeft dat deze
nadeel kan ondervinden van het gemaakte onderscheid, dan is er sprake van indirecte discriminatie.
Ook het zogenoemde positieve discriminatie, waarbij aan een bepaalde groep personen een
voorkeursbehandeling wordt gegeven, is soms toegestaan. Voorwaarde is wel dat het doel dat
daarmee is gediend noodzakelijk si en in redelijke verhouding staat tot het nadeel dat anderen van de
discriminatie ondervinden.
Degene die geconfronteerd wordt met discriminatie kan dit voorleggen aan het College voor de
Rechten van de Mens. Dit college, dat is ingesteld om te voorkomen dat de rechterlijke macht te veel
met dergelijke zaken zou worden belast, brengt hierover een advies uit. Dit advies is niet bindend,
maar wordt doorgaans wel opgevolgd.
2.2.2 – Recht om in het Koninkrijk der Nederlanden te zijn en het land te verlaten
Op grond van art. 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM en art. 12 lid 1 BUPO mogen Nederlanders
en vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven, zich hier vrij bewegen. In beide artikelen is
tevens aangegeven dat de bewegingsvrijheid met het oog op een bepaald doel mag worden beperkt
mits dit wordt vastgelegd in de wet.
De bewegingsvrijheid van vreemdelingen zonder verblijfsrecht kan worden beperkt in het belang van
de openbare orde of de nationale veiligheid.
2.2.3 – Recht om in Nederlandse overheidsdienst benoemd te kunnen worden
Elke Nederlander kan, mits hij daarvoor natuurlijk geschikt is, een baan bij de Nederlandse overheid
verkrijgen. Dat wil niet zeggen dat vreemdelingen dit niet zouden kunnen, maar zij kunnen zich niet
op dit grondrecht beroepen. Voor een aantal functies is het Nederlanderschap zelfs verplicht, omdat
dit van belang wordt geacht voor een goede vervulling van de functie.