Begrippen landelijke kennistoets
Domein 2- NT2- TVO- Dyslexie- RT
A
Aandacht voor groepsprocessen
De fases in groepsvorming zij:
- Forming: groep kent elkaar nog niet. Ze verkennen elkaar, dit duurt ongeveer twee
weken. De groep is rustig en lln zijn bezig met zichzelf. De docent zorgt voor
veiligheid.
-Storming: de leerlingen weten een beetje wat ze van elkaar kunnen verwachten. Ze
Ze willen hun eigen mening ook laten zien, er ontstaan ruzietjes en onenigheid. De
docent maakt duidelijk dat oplossen van ruzietjes belangrijk is. Resultaat na deze
periode: of hechte groep of subgroepjes
- Norming: de leiders van de groep bepalen de sfeer. De normen staan vast en
veranderen bijna niet meer. De docent moet zorgen voor een positieve groepsnorm
Door leiders een positieve rol te geven en de groep bewust te maken van hun
gezamenlijke kracht tegen ongewenst gedrag.
- Performing: de groep is klaar voor het werken. De introductiefase is voorbij.
- Termination: einde van het jaar , afscheid nemen. Docent moet ook op het einde de
de regels blijven vasthouden.
Aansluiten bij voorkennis
Leren is in die zin vooral ervoor zorgen dat het op een voor leerling logische plaats in
zijn hoofd wordt opgeslagen. De docent kan de leerstof meer betekenis geven,
wanneer hij die voorkennis van de leerling eerst terugvraagt. Leerlingen hebben een
kapstok nodig om nieuwe informatie aan op te hangen.
ABCD- model
Het ABCD-model van Neuner (1981) kan als volgt worden omschreven. Nieuwe
taalelementen worden Aangeboden in teksten (gesprekken, fragmenten uit de krant
liedjes, gedichten) en daarna gesemantiseerd. Vervolgens worden er met
Bouwstenen (woorden, structuren, routines) allerlei oefening gedaan om ze in te
slijpen. Pas daarna wordt er geCommuniceerd, eerst in gestuurde oefeningen ,
daarna ongestuurd (D). Het doel is hier om echte communicatie tot stand te brengen.
Academische taalvaardigheid
In schoolse situaties moeten leerlingen kunnen beschikken over meer abstracte taal
(Cognitieve Academische Taalvaardigheid (CAT)) dan in dagelijkse situaties, waarin
vaak meer concrete taal volstaat ( Dagelijks Algemeen Taalgebruik (DAT))
Achtergrond factoren
Leeftijd, verblijfsduur, sekse, eerst taal achtergrond, vooropleiding en geletterdheid.
Activerende didactiek
De docent betrekt de leerling bij de les door actieve werkvormen in te zetten.
Alfabetisch schriftsysteem
Het alfabetisch schrift is een hoofdgroep van het schrift. Bij dit soort schrift wordt
voor elke klank of geluidseenheid een symbool gebruikt. De verzameling van de
symbolen heet het alfabet.
Alledaagse taal
Taal die je in dagelijkse situaties gebruikt. Dagelijkse taal verschilt op een aantal
punten van schooltaal:
, - Mate van abstractheid (praten over concrete, zichtbare onderwerpen in tegen-
stelling tot praten over abstracte zaken)
- Cognitieve complexiteit ( een gebeurtenis die je zelf hebt meegemaakt is
cognitief minder complex dan argumenteren bij geschiedenis)
- Contextuele steun ( bij alledaagse onderwerpen is de context vaak bekend
en duidelijke, maar in schoolse situatie is de context vaak talig en wordt die
opgeroepen door teksten of de uitleg van de leraar)
- Doelen (dagelijkste taal om informatie en ervaringen uit te wisselen en de
relatie te onderhouden en schooltaal om toegang te geven tot een vakgebied
en kennis en inzichten daaruit bij te brengen)
- Dagelijkse taal is informeel en meestal mondeling: schooltaal is formeel en vaak
schriftelijk.
Analfabeet (functioneel)
Een analfabeet is iemand die de vaardigheid lezen, spellen en schrijven niet of
niet in voldoende mate beheerst. In het Nederlands wordt onderscheid gemaakt
tussen analfabeten en laaggeletterden. Laaggeletterden kunnen wel lezen en
schrijven, maar beheersen deze vaardigheden niet goed genoeg om te kunnen
functioneren in de samenleving. Daarnaast bestaat er een groep mensen met
dyslexie, die wel kunnen lezen maar het niet (geheel) kunnen interpreteren.
Een persoon met dyslexie kan met moeite taallessen volgen. Een analfabeet is
echter in het geheel niet in staat teksten te lezen, maar wel in staat om taal te
leren.
Articulatie
Is de beweging in de mond- en keelholte ten behoeve van spraakproductie. Dit
gebeurt hoofdzakelijk met de tong, lippen, kaak en het verhemelte. Articulatie-
bewegingen kunnen zowel op in- als uitademing, met en zonder stemgeving,
plaatsvinden.
Auditieve discriminatie
Deelvaardigheid van het afhankelijk lezen waarbij het horen van klank-
overeenkomsten en klankverschillen centraal staan. Bijvoorbeeld a van
zak en a van bal.
Automatisering
Het doel van automatisering is beperkte werkgeheugen te ontlasten,
waardoor er ruimte vrij komt om hogere orde denkprocessen uit te
lokken. Het gaat dan bijvoorbeeld over kennis van lees-, luister-, gepsreks-
en schrijfstrategieën. Er is een positieve invloed van automatiseren op zowel
het T2- taalbegrip als op de T2- taalproductie.
Automatisering (lezen)
Voor het leesproces is automatische woordherkenning van groot belang.
B
Begrijpelijk/verzorgd taalgebruik
Geen fouten in spelling, zinsopbouw en aangepast aan het publiek
Begrijpelijkheid (spreken)
Dat wat je vertelt goed overkomt bij de hoorden. Geen fouten in spreektempo
woordgebruik, volume etc.
Begrijpen (spreken)
Belangrijk is dat nieuwe woorden een samenhang hebben met de oude. Er
moet een verband zijn voor het kind. Dan kan het ook de nieuwe woorden in
verband leren gebruiken. Later zal het zelfstandig de nieuwe woord ook in andere
, verbanden gebruiken. Dan is het ‘nieuwe’ woord een eigen woord geworden.
Beoordelaarseffecten
Zijn onbedoelde effecten op de score van de kandidaat, voortkomend uit de
activiteit van het beoordelen. De beoordelaar is zich meestal niet bewust
van deze effecten.
We onderscheiden de volgende beoordelaarseffecten:
Contaminatie-effect: de beoordelaar kent aan de beoordeling van het werk nog
andere dan de bedoelde functie(s) toe (voldoende geven om te bemoedigen)
Halo- effect: de storende ‘uitstraling’ van niet ter beoordeling staande kwaliteiten
van een kandidaat op de beoordeling van een geleverde prestatie (De prestatie
van een goed oppassende leerling wordt hoger gewaardeerd dan dezelfde prestatie
van een lastige leerling)
Normverschuiving: de neiging van een beoordelaar zich in de strengheid van zijn
beoordelingen aan te passen aan het gemiddelde prestatieniveau van een groep
kandidaten. onder het begrip normverschuiving wordt ook wel verstaan het beperkt
gebruik maken van de cijferschaal: sommige leraren geven overwegend hoge cijfers,
andere lage en weer andere vijven en zessen.
Sequentie-effect: de nawerking van voorafgaande beoordeling van het van andere
leerlingen bij het beoordelen van een leerlingprestatie.
Signifisch effect: de effecten die optreden indien de beoordelingstaak verschillend
wordt opgevat door twee of meer beoordelaars.
Betekenisonderhandeling
De leerling neemt deel aan gesprekken waarin de betekenis van nieuwe begrippen
wordt verkend, afgebakend en uitgediept.
Betekenisvolle interactie
Volgens de literatuur zijn de volgende elementen noodzakelijk:
(1) Blootstelling aan begrijpelijk en rijke input (Krashen i+1 concept); (2) Mogelijk-
heden om met de taal te experimenteren en doeltaal betekenisvol te gebruiken
in relevante contexten; (3) In het communicatieproces hulp kunnen krijgen van een
gesprekspartner om de betekenis van woorden en stucturen te verduidelijken en de
boodschap in de doeltaal te kunnen formuleren (negotiation of meaning) (4) de
aandacht op vormaspecten focussen (focus on form) (5) vegroting van het
interculturele bewustzijn; (6) authentieke reden en behoefte om te communicaren
Betrouwbaarheid(toetsen)
Betrouwbaarheid van toetsing is de mate waarin scores consistent, nauwkeurig en
reproduceerbaar zijn. De betrouwbaarheid hangt af van: objectiviteit, specificiteit,
moeilijkheid en toetslengte.
Bottom-upverwerking
Stapje voor stapje en dan steeds iets hoger.
C
CEFR- Common European Framework of Reference for Languages, zie: ERK
In het ERK wordt omschreven welke kennis en vaardigheden taalstudenten
moeten ontwikkelen om effectief in een taal te kunnen communiceren. Verder
zijn in het Referentiekader zes vaardigheidsniveaus gedefinieerd waarmee de
voortgang van studenten kan worden gemeten in iedere fase van het leerproces.
Cesuur (toetsen)
De cesuur is de zak/slaaggrens bij de beoordeling van een toets. Daarbij stel je
jezelf dus de vraag welke score een student tenminste moet behalen om een
voldoende te halen of om te slagen. Het aantal punten wat voldoende is voor een
voldoend wordt de norm genoemd.
,Cloze-oefening
Gatentekst. De cloze-tekst kijkt naar het tekstbegrip van een tekst. Dit gebeurt door
woorden weg te laten in een tekst, vandaar de ‘gatentekst’. Er dienen proefpersonen
de tekst verder in te vullen. Van alle ingevulde antwoorden wordt vervolgens
gekeken of deze goed zijn. Het percentage goed ingevulde woorden staat dan voor
de leesbaarheid of het tekstbegrip van de tekst.
De cloze-test gaat uit van het feit dat wanneer mensen het lezen gewend zijn, vaak
automatisch woorden gaan invullen zonder ze echt gelezen te hebben. Hoe meer
automatisch dit gaat, hoe groter de leesbaarheid voor de lezer. Wanneer de lezer
dus woorden gaat invullen zonder ze te kunnen lezen, kan gekeken worde hoe
leesbaar de tekst eigenlijk is.
Cognitieve complexiteit
De moeilijkheidsgraad een gebeurtenis vertellen die je zelf hebt meegemaakt
is cognitief minder complex dan argumenteren bij geschiedenis.
Cognitieve factoren
Functies als het geheugen, leervermogen, taalgebruik en het kunnen begrijpen
en uitvoeren van complexe dagelijkse handelingen
Cognitieve modellen(schrijfproces)
In bijna alles schrijfprocesmodellen staan de drie cognitieve processen centraal:
plannen, formuleren en reviseren.
Cognitieve strategieën
Cognitieve strategieën hebben het doel om informatie te verwerken. Iedereen heeft
eigen cognitieve strategieën. Bij een goed gehanteerd cognitieve strategie gaat het
verwerken en opslaan van informatie snel en is het effectief.
Communicatieve benadering
Deze benadering gaat uit van taal als communicatiemiddel in concrete taalgebruikers
situaties. Niet de structuur of de vorm staat centraal, maar de overdracht van de
boodschap. Hoofddoel is om communicatieve competenties te bereiken, het
vermogen om in de communicatieve situaties de regels voor het taalgebruik correct
te gebruikten. De 5 kenmerken die het genoemd worden, zijn de volgende:
- De nadruk ligt op leren door communicatie in de doeltaal. De interactie tussen
docent en leerder zal de taalvaardigheid van die laatste automatische verhogen
- Er wordt gebruik gemaakt van authentieke teksten, om de realiteit zo dicht
mogelijk te benaderen
- Leerders krijgen de kans om niet alleen te focussen op de taal, maar ook op hun
leerproces. Zo leren ze hun sterke en zwakke punten kennen en weten ze aan
welke aspecten van de taal ze meer aandacht moeten besteden.
- De eigen ervaringen van de leerder worden belangrijke elementen in een
leersituatie. De docent vertrekt van de persoonlijke ervaringen van de leerders
en speelt hier verder op in.
- Leren in de klas wordt zoveel mogelijk verbonden met taalactiviteiten buiten de
klassituatie.
Communicatie functies
De intenties waarvoor kinderen taal gebruiken in de interactie.
Hierbij kan de volgende indeling worden gehanteerd:
- Expressieve functies: het uitdrukken van spontane gevoelens
- Regulatiefunctie: het regelen van interactie
- Representatiefunctie: het vragen en geven van informatie
- Controlefunctie: het onder controle houden van het tegenwoordig of toekomstige
gedrag van één of meer van de deelnemers aan de interactie.
- Sociale functie: het leggen en onderhouden van sociale contacten.
, Compensatiestrategie
Problemen die voortkomen uit een gebrek aan kennis op het niveau van bijvoorbeeld
woordenschat kunnen ondervangen worden met compensatiestrategieën. Het is
vaak verassend hoe sommige vreemde-taalsprekers met behulp van weinig woorden
een gesprek kunnen voeren, dankzij het handige gebruik van deze strategieën.
Anderen stoppen of vallen zelfs helemaal stil op het moment dat zij een woord
zoeken dat ze niet kennen. Het is belangrijk dat het lesmateriaal de leerder traint in
het gebruik van compensatiestrategieën om de communicatie op gang te kunnen
houden.
Omschrijving: omschrijving van het woord dat je niet kent door andere woorden of
zinnen.
Ontlening: ontlening aan de eigen taal door een letterlijke vertaling of zelfs door
een woord in de eigen taal te zeggen
Formules en stoplappen: het lesmateriaal biedt een aantal standaardwoorden en
- zinnetjes (routines) die de leerder op het juiste moment moet weten te gebruiken
Hulp vragen: de leerder vraagt om hulp aan de gesprekspartner: hoe heet dat?
hoe zeg je dat?
Mime: gebaren en mimiek zijn zeer effectieve middelen om de communicatie op
gang te houden. Ze kunnen goed geoefend worden als spel.
Competentiegericht onderwijs
Is gericht op het bijbrengen van competenties die aansluiten bij de beroepspraktijk
Deze vorm van onderwijs wordt in Nederland vooral geschikt geacht voor
volwasseneducatie en beroepsonderwijs.
Consolideren (intentioneel leren)
Om een dieper begrip van het nieuwe woord te krijgen, moet het een aantal keer
terugkomen. Bovendien slaat we de meeste woorden pas na een aantal keer zien
in ons geheugen op. Hoe vaak, daarover verschillen de meningen. Sommigen
spreken van vijf keer, anderen zelfs van zeven of meer. Hoe snel een woord
beklijft, is natuurlijk ook afhankelijk van de moeilijkheidsgraad van het leren
van het te leren woord voor de leerder. (herhalen, herhalen, herhalen)
Content- bases approach /inhoud gerichte benadering
Een benadering van taal leren die is georganiseerd rondom de inhoud of
de informatie die de cursist zal verwerven en niet zozeer rondom het
linguïstische of andersoortige leerplan. Zij verduidelijken bovendien het
begrip content in deze term, het verwijst namelijk naar het onderwerp of de
materie die we leren of communiceren via de taal en dat het niet zozeer gaat
om de taal waarmee we het overbrengen.
Context aanbrengen
We verrijken de centrale begrippen met een beschrijving van de context van gebruik
die ons op een bepaald moment voor ogen staat. Wij doen dit onder meer door het
begrip te combineren met andere trefwoorden, combinaties die optreden bij een
specifieke toepassing.
Contextrijk
Het onderwijs moet contextrijk zijn, dat betekent dat leren gevormd wordt op
samen ervaringen opdoen, vanuit wat je al weet en wat je ermee doet.
Contextuele inbedding
Een relatie met gebeurtenissen uit het dagelijkse gebeurtenissen
Contextuele steun
Bij sommige onderwerpen plaatjes of filmpjes gebruiken. Bijvoorbeeld bij de
werking van een sluis.
Coöperatief leren/ samenwerkend leren
Leerlingen leren door samen te werken. Klas verdeeld in kleine groepen, geven