2.6 Gezinspedagogiek: Niet-traditionele gezinnen
College 1: Gezinspedagogiek: Niet-traditionele gezinnen
Het verschil tussen gezinspedagogiek en orthopedagogiek:
Bij gezinspedagogiek wordt er gekeken naar het gezin waaruit een kind komt (bijv. depressieve vader, gescheiden ouders, twee moeders,
gevluchte ouders of een kind dat vijf dagen naar de buitenschoolse opvang gaat).
• De gezinspedagogiek legt juist de nadruk op (de variabiliteit van) de opvoeding van kinderen met een normale ontwikkeling en de rol
van de opvoedingsomgeving in die ontwikkeling.
• De gezinspedagogiek heeft daarbij aandacht voor de bredere context en voor alle dimensies binnen de samenleving waarin kinderen
opgroeien (bijv. voor beslissingen op overheidsniveau die de opvoeding en ontwikkeling van het kind beïnvloeden).
• Een gezingspedagoog heeft minder te maken met individuele problematiek van het kind zelf en heeft dus een bredere kijk op het gezin
zelf en de opvoeding en dus niet op alleen het kind.
Bij orthopedagogiek wordt er gekeken naar kenmerken van het kind zelf (bijv. agressief, faalangst en driftbuien, zeer druk, concentratiestoornis,
dyslectisch, faalangst en hoogbegaafd).
• De orthopedagogiek richt zich op opvoeding in problematische situaties (bijv. bij mensen met een beperking, bij leerproblemen, bij
gezinsproblemen of in de jeugdhulpverlening).
Tegenwoordig vindt opvoeding plaats in verschillende contexten:
Opvoeden binnen het gezin: moeders, vaders, grootouders, autochtone en migrantengezinnen, traditionele en niet-traditionele gezinnen.
Opvoeden buiten het gezin: kinderopvang of gastouderopvang, werkende ouders, peers (leeftijdsgenoten) en (sociale) media.
Het werkveld van de gezinspedagogiek:
Kinderopvang (bijv. ontwikkeling en toetsing van het pedagogisch beleid).
Opvoedpoli (bijv. opvoedingsondersteuning en basale opvoedingsvragen).
Gezinscoach (bijv. begeleiding van probleemgezinnen).
Overheid (bijv. bij ministerie, gemeente, etc.).
Onderzoeker (bijv. bij Nederlands Jeugdinstituut).
Door allerlei veranderingen (zoals demografische ontwikkelingen) in Nederland zijn er niet meer alleen traditionele gezinnen. Hierdoor is de vraag
ontstaan wat nu precies een ‘gezin’ is.
Klassieke definitie: ‘het gezin als duurzame samenlevingsgemeenschap van een man en een vrouw met de uit hun verbintenis voortgekomen
kinderen’.
Huishouden (‘alle groepen van twee of meer personen die in huiselijk verkeer met elkaar samenwonen, ongeacht de aard van de onderlinge
relatie tussen de samenwonende personen’) versus gezin (‘bloedverwantschap tussen de leden of verwantschap door huwelijk of adoptie).
Overheidsdefinitie: ‘een leefverband waarin één of meer volwassenen de verantwoordelijkheid dragen voor de verzorging en opvoeding van één
of meer kinderen’.
Verschil tussen traditioneel kerngezin en niet-traditioneel kerngezin:
Traditioneel kerngezin: vader en moeder met twee kinderen. In 2017: 1.62 kinderen per vrouw.
Niet-traditionele gezinsvormen: manier waarop gezin gevormd wordt is niet-traditioneel → ouders voldoen niet aan het traditionele beeld (bijv.
homopaar met twee geadopteerde kinderen uit het buitenland, combinatie van geadopteerde en biologische kinderen in een gezin,
echtscheiding, etc.).
Niet traditionele gezinsvormen roept de vraag op of het uitmaakt in welk gezin een kind opgroeit:
• Welke gevolgen hebben deze gezinssituaties voor de ontwikkeling van kinderen in deze gezinnen?
• Welke gevolgen hebben deze gezinssituaties voor het ouderschap en welzijn van de ouders?
Probleem 1: Beyond comparison
Leerdoel 1.1: Wat is de achtergrondinformatie (definitie, demografische trends, theorieën en interventies) omtrent het scheiden en
overlijden van ouders?
Parke (2013) Further assaults on the ‘ideal’ family form
In de afgelopen eeuw was één van de grootste uitdagingen voor de ‘ideale gezinsvorm’ de toename van de echtscheiding en de toename van zowel
eenouder- als stiefgezinnen. Scheiden wordt steeds meer geaccepteerd en gezien als de norm.
Honderd jaar geleden was het echtscheidingspercentage in de Verenigde Staten slechts ongeveer één echtscheiding voor elke duizend mensen. In 1980
was het percentage gestegen naar iets meer dan vijf echtscheidingen voor elke duizend mensen. Deze toename hield verband met een vermindering van
de wettelijke en morele beperkingen tegen echtscheiding en een verschuiving in de focus van het gezinsleven van economische afhankelijkheid naar
emotionele vervulling. Sinds 1980 is het tijd veranderd en zijn het aantal echtscheidingen afgenomen. In 2013 is het aantal scheidingen net geen vier
echtscheidingen per duizend personen (het laagste aantal is al meer dan 30 jaar geleden). Ondanks deze daling blijft het aantal echtscheidingen in de
Verenigde Staten echter hoger dan dat van enig ander land in de westerse wereld.
Scheiding heeft niet één oorzaak → de kans op scheiding neemt toe als man en vrouw verschillende etnische achtergronden hebben, geen religieuze
overtuiging dat scheiden fout is, drank- of middelenmisbruik, slechte communicatievaardigheden of mentale gezondheidsproblemen. Koppels zijn vooral
waarschijnlijker om te scheiden als ze hoge niveaus van stress ervaren (stress over beperkte educatie, geldstress, te vroeg getrouwd, overweldigd door
ouderschap, vooral kinderen met problemen of buitenechtelijke kinderen). Scheiding is niet één enkele gebeurtenis: het betreft een complexe verzameling
van stappen die starten lang voordat het koppel scheidt, wat doorgaans eindigt in het voelen van separatiepijn en de moeilijkheid bij het opzetten van
twee verschillende huishoudens en het vaak hebben van langdurige rechtszaken.
Kaplow, Saunders, Angold & Costello (2010) Psychiatric symptoms in bereaved versus nonbereaved youth and young adults: a longitudinal
epidemiological study
Het verlies van een naaste familielid of vriend, één van de meest schrijnende situatie die een kind kan ervaren, is helaas niet ongewoon. Naar schatting
ervaart 4% van de kinderen in westerse landen de dood van een ouder. Ongeveer 16 miljoen kinderen over de hele wereld zijn in 2003 verweesd
geworden en dit aantal is in 2010 toegenomen tot meer dan 25 miljoen wereldwijd.
Biblarz & Gottainer (2000) Family structure and children’s success: A comparison of widowed and divorced single-mother families
In de eerste helft van de 20e eeuw waren de meeste moeders alleenstaand geworden door het overlijden van hun partner. Vanaf eind jaren ’50 verving de
echtscheiding van ouders de dood van de echtgenoot als de modale gebeurtenis die aanleiding gaf tot alleenstaande moeders. Debat over
gezinswaarden, het ‘afnemende’ Amerikaanse gezin en de mogelijke effecten op kinderen van alternatieve gezinsvormen, valt ongeveer samen met deze
verschuiving in de oorzakenstructuur van eenouderschap.
Anthonijsz, Spruijt & Zwikker (2017) Richtlijn scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdhulpbescherming
Ongeveer 70.000 kinderen hebben elk jaar te maken met een scheiding van hun ouders.
Hetherington & Stanley-Hagan (1999) The adjustment of children with divorced parents: A risk and resiliency perspective
In de vroege jaren van 1960 groeide bijna 90% van de kinderen tijdens hun kindertijd en adolescentie op in een tweeoudergezinnen met twee
biologische ouders. In 1999 is dit ongeveer 40% van de kinderen in de Verenigde Staten en ongeveer 50% in het Verenigd Koninkrijk → echtscheiding
komt steeds vaker voor.
Bovendien zijn scheidingsratio’s hoger bij een hertrouwd huwelijk dan een eerste huwelijk → veel kinderen worden blootgesteld aan opeenvolgende
veranderingen van hun gezinsrelaties en gezinsrollen → ervaren de meest nadelige gevolgen voor hun aanpassingsvermogen.
,In vergelijking met ‘blanke’ kinderen, maken Afrikaans-Amerikaanse kinderen vaker een echtelijke scheiding van hun ouders mee en brengen langere tijd
door in eenoudergezinnen, vaak met samenwonende partners en verwanten.
School-gebaseerde interventies bestaan meestal uit groepen van scheidingskinderen en zijn van korte duur. De meeste bevatten zowel educatieve als
therapeutische activiteiten met als doel om te kunnen omgaan met de misvattingen over scheiding en het ondersteunen van het kind bij het ontwikkelen
van effectieve vaardigheden om te kunnen omgaan met de veranderingen en stressoren die geassocieerd zijn met scheiding.
Ouder-gefocuste interventies gebruiken groepstherapie om ouders te helpen om te kunnen gaan met de stress van de scheiding, om hun
copingvaardigheden te verbeteren, hun aanpassingsvermogen te verhogen, en meestal alleen in de tweede plaats om ouder- en gezinsrelaties te
verbeteren.
Anthonijsz, Spruijt & Zwikker (2017) Richtlijn scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdhulpbescherming
Knelpunt: hulpverleners weten onvoldoende hoe zij jeugdigen met gescheiden ouders het beste kunnen helpen.
In de praktijk moeten jeugdprofessionals na een echtscheiding kijken naar de afspraken in het ouderschapsplan, en vervolgens naar de leeftijd en
ontwikkeling van de jeugdige en naar datgene wat de jeugdige wil. Ook is het van belang de kwaliteit van de ouder-kindrelatie na te gaan. Die kwaliteit is
belangrijker voor een goede aanpassing van jeugdigen na scheiding dan afspraken over de kwantiteit van het contact met beide ouders na echtscheiding.
In de literatuur worden er een aantal ontwikkelingscondities genoemd die van belang zijn om over het kind te adviseren. Er worden bijna twintig condities
onderscheiden, geordend in drie thema’s:
1. Zorg en veiligheid: adequate verzorging; veilige en wijdere fysieke omgeving; ondersteunende en flexibele opvoedingsstructuur.
2. Passende opvoeding: continuïteit en stabiliteit in opvoeding en verzorging; respect voor en interesse in het kind; affectief klimaat; begrip en
steun; onderwijsniveau; omgang met peers; en adequaat voorbeeld gedrag van ouder(s).
3. Continuïteit en toekomstperspectief: kind weet waar hij aan toe is in heden en toekomst; weet waar hij vandaan komt; houdt contact met zijn
verleden; en ondersteuning door sociaal netwerk.
Basisschoolleerlingen (van 5 tot 12 jaar) hebben vooral behoefte aan duidelijkheid en structuur. Ze zijn zich sociaal, moreel en intellectueel druk aan het
ontwikkelen en willen vaak inspraak in de zorg- en omgangsregeling. Maar de ouders moeten beslissen, en het liefst samen. Het is wenselijk als de ouders
proberen positief of ten minste neutraal over elkaar te spreken. Contact met de uitwonende ouder kan ook tussendoor via e-mail of telefoon. Het is
belangrijk om duidelijke afspraken te maken.
Jongeren (van 12 tot 18 jaar) willen vaak zelf bepalen hoe vaak en wanneer zij de andere ouder zien. Overleg is nuttig en ouders moeten bedenken dat
zij verantwoordelijk blijven. Ook is het belangrijk voor jeugdigen dat ouders het met elkaar eens zijn of worden over de zorg- of omgangsregeling en over
het ouderschapsplan.
Uit onderzoek is duidelijk geworden dat hulp zich zowel op de jeugdige als op de ouders moet richten. Er zijn in Nederland diverse interventies die tot
doel hebben jeugdigen, hun ouders en gezinnen te ondersteunen als er sprake is van scheidingsproblematiek. Maar deze interventies zijn lang niet
algemeen bekend, worden niet in het hele land aangeboden en zijn meestal kleinschalig op effectiviteit onderzocht. In de Databank Effectieve
Jeugdinterventies zijn de kindgerichte interventies KIES (Kinderen In Echtscheiding Situaties), !JES het brugproject (Jij En Scheiding), Dappere Dino’s en
Ouderschap Blijft opgenomen als erkend effectief en goed onderbouwd. Overige bekende interventies in Nederland die vooral gericht zijn op jeugdigen:
Zandkastelen, BOR (Begeleide Omgangs Regeling), Humanitas, Jonge Helden, Kind en Echtscheiding, OKEE-begeleidingstraject, Omgangshuizen, Kinderen
scheiden ook, Kinderen uit de knel van het Kinder- en Jeugdtraumacentrum en het Lorentzhuis en Villa Pinedo.
Leerdoel 1.2: Welke verschillende manieren zijn er om onderzoek te doen naar de gevolgen van het scheiden of overlijden van ouders en
wat voor invloed hebben deze methoden op de betrouwbaarheid van deze resultaten?
Hetherington & Stanley-Hagan (1999) The adjustment of children with divorced parents: A risk and resiliency perspective
Dit onderzoek is een review waarin kwantitatieve onderzoeken zijn meegenomen.
Veel van het vroege onderzoek naar scheiding was gebaseerd op een ontoereikend model van scheiding geleid door twee algemeen veronderstelde
assumpties:
1. Er is een tweeoudergezin vereist voor een succesvolle socialisatie van het kind en de afwezigheid van één van de ouders heeft serieuze nadelige
gevolgen, vooral voor jongens.
2. Scheiding is een traumatische gebeurtenis dat meerdere en onophoudende schadelijke effecten heeft op het aanpassingsvermogen van het kind.
Recente onderzoeken hebben zich zowel gericht op de diversiteit in aanpassingspatronen en veranderingen door de tijd bij het aanpassen tijdens een
scheiding als op de interacties tussen individuele, gezins- en niet-gezinsfactoren die de aanpassing van kinderen ondermijnen of aanmoedigen als ze
omgaan met conflict, scheiding, verlies en de veranderingen en uitdagingen in hun nieuwe gezinssituatie.
Dit heeft geleid tot een verschuiving van een enkele focus op gemiddelde verschillen in ontwikkeling naar een focus op verschillende
aanpassingspatronen en verbanden tussen mediërende en modererende variabelen en veranderingen in de tijd door het gebruik van methoden zoals
clusteranalyses en structurele vergelijkingsmodellen. Bovendien zijn er nu longitudinale onderzoeken met meerdere metingen en methoden beschikbaar,
inclusief observaties en studies met nationaal representatieve steekproeven.
Veel huidige onderzoekers nemen een levensloop-, risico-, en veerkrachtsperspectief in bij het bestuderen van echtscheidingen: ze gaan ervan uit dat de
interacties tussen verschillende individuele, gezins- en niet-gezinsrisico- en beschermende factoren, die het welzijn van het kind bevorderen of
verminderen, geassocieerd zijn met verschillende ontwikkelingspatronen en met de kwetsbaarheid of veerkrachtigheid van de kinderen om te kunnen
omgaan met echtscheidingen.
In dit artikel worden verschillende aanbevelingen gedaan voor nieuwe richtingen in onderzoek naar scheiding:
Longitudinaal onderzoek is vereist, want cross-situationele onderzoeken die slechts plaatsvinden op één tijdstip, reflecteren niet de dynamische
interactie tussen risico- en beschermende factoren die de aanpassing van kinderen door de tijd heen beïnvloeden. Er moeten verschillende
onderzoekstrajecten en -factoren onderzocht worden die geassocieerd zijn met positieve en negatieve uitkomsten voor scheidingskinderen.
Onderzoekers moeten alleen nog maar onderzoek doen met adequate steekproeven, meerdere informanten en goede onderzoeksmethoden (bijv.
kwalitatief onderzoek door klinische interviews en beoordelingen, gecombineerd met objectieve kwantitatieve onderzoeksmethoden).
Culturele, etnische, sociaaleconomische en raciale factoren zouden meegenomen moeten worden in onderzoeken naar scheiding.
Onderzoeken naar scheiding moeten een familiesysteembenadering innemen om de invloeden van interacties en relaties tussen
familiesubsystemen te onderzoeken, die invloed hebben op de ontwikkeling van het kind (bijv. uitwonende vaders, grootouders).
De effecten van niet-gezinsfactoren (bijv. de buurt, school, peers, kerk, etc.) zijn zelden bekeken in het onderzoek naar de relatie voor de
aanpassing van scheidingskinderen.
Onderzoek moet de verschillende ontwikkelingstrajecten en -patronen van uitkomsten onderzoeken die geassocieerd zijn met scheiding, in
plaats van alleen te focussen op gemiddelden.
Er is weinig bekend over de effecten van meerdere scheidingen en reorganisaties van het gezin op het aanpassingsvermogen van het kind.
Er zijn systematische onderzoeken van interventies voor gescheiden gezinnen nodig, die lange termijn follow-ups hebben.
Dus doordat niet alle artikelen aan deze eisen voldoen, kunnen de conclusies vertekend zijn.
Leerdoel 1.3: Wat zijn de gevolgen van een scheiding voor zowel kind(eren) als ouder(s)?
Parke (2013) Further assaults on the ‘ideal’ family form
Hoewel een scheiding uiteindelijk een positieve oplossing kan zijn voor een destructieve gezinssituatie, is voor veel gezinsleden de periode na de
scheiding erg stressvol:
Tijdens het eerste jaar na de scheiding:
• Krijgen ouders meer gevoelens van distress en ongelukkigheid.
• Worden de relaties tussen ouder(s) en kind(eren) meer probleemvol.
• Verslechtert meestal het sociaal en emotioneel welzijn van kinderen.
In het tweede jaar, als de gezinnen zich aanpassen aan hun nieuwe gezinssituatie, hebben veel ouders een beter gevoel van hun persoonlijke
welzijn, interpersoonlijke functionering en gezinsrelaties.
Op de lange termijn zijn kinderen in een stabiel, goed functionerend eenouder gezin beter af dan kinderen in een conflictueus tweeoudergezin:
, • Dus ‘als het bij elkaar blijven voor de kinderen’ betekent dat er bij elkaar gebleven wordt in een conflictueus huishouden, zou dit niet
de beste oplossing kunnen zijn: kinderen in zeer conflictueuze intacte gezinnen vertonen meer aanpassingsproblemen dan kinderen die
een conflictueus gezin ontvlucht zijn door een scheiding.
• Maar als de ouders niet openlijk ruzie voeren, is bij elkaar blijven beter voor de kinderen.
In het algemeen hebben onderzoekers gevonden dat scheidingskinderen meer gedrags- en emotionele problemen hebben dan niet-scheidingskinderen.
Ze zijn agressiever, vertonen meer non-conform, meer antisociaal en minder pro-sociaal gedrag, hebben een lager zelfbeeld en ervaren meer
problemen in hun relaties met leeftijdsgenoten.
Cognitieve ontwikkelingsaspecten (bijv. schoolvoortgang en cijfers) kunnen ook eronder leiden.
Scheidingskinderen hebben minder positieve relaties met hun vaders, vooral als de scheiding plaatsvind in de vroege kindertijd en vooral bij
dochters. Na de scheiding zijn vaders minder waarschijnlijk om contact te onderhouden met hun dochters dan met hun zoons.
Echter, de verschillen tussen scheidings- en niet-scheidingskinderen zijn niet bijzonder groot.
Parke (2013) Further assaults on the ‘ideal’ family form | Hetherington & Stanley-Hagan (1999) The adjustment of children with divorced parents: A risk
and resiliency perspective
Niet iedereen wordt evenveel beïnvloed door de scheiding van zijn of haar ouders. De kwetsbaarheid van sommige kinderen en de veerkracht bij anderen,
bij het meemaken van de veranderingen en uitdagingen tijdens en na een echtscheiding, heeft ervoor gezorgd dat onderzoekers de invloed van de
kindkenmerken voor het omgaan met echtscheiding hebben onderzocht. Het kan afhangen van:
1. Leeftijd: onderzoekers hebben gevonden dat scheiding kinderen van alle leeftijden kan beïnvloeden. Ook zijn er inconsistente resultaten over de
leeftijd, wat de gebreken in de methodes zou kunnen reflecteren:
• De leeftijd is vaak ‘confounded’ met een andere variabele (bijv. verstreken tijd na de echtscheiding en de tijdstip waarop het kind
beoordeeld wordt).
• Er zijn studies die kinderen longitudinaal hebben gevolgd, maar de focus is vaak geneigd naar één leeftijdscategorie.
• Multi-leeftijd longitudinale onderzoeken zijn er niet veel en de gevonden verschillen voor leeftijd zijn klein.
2. Geslacht:
• Een aantal onderzoeken suggereren dat scheiding erger is voor jongens dan meisjes, omdat:
1) Ze psychologische kwetsbaarder zijn voor stress dan meisjes.
2) Docenten en ouders strenger zijn tegenover uitbarstingen van jongens dan van meisjes.
3) Scheidingsjongens vaak hun mannelijke rolmodel verliezen, omdat ze alleen met hun moeder samenwonen.
4) Jongens minder emotionele ondersteuning krijgen van hun overbelaste ouders die vinden dan hun rumoerige, fysieke en
tegenstrijdige gedrag hen het nog moeilijker en vermoeiender maakt om op te voeden.
• Ook is er gesuggereerd dat jongens en meisjes beiden beïnvloed worden door de scheiding, maar het op verschillende manieren uiten:
jongens zijn waarschijnlijker om hun distress te externaliseren en meisjes om het te internaliseren. Er is wat bewijs voor dit idee, maar
het is lastig te bewijzen vanwege de biologische kenmerken van jongens en meisjes.
• Als gevolg van een scheiding lijken jongens en meisjes even kwetsbaar te zijn voor de ontwikkeling van gedragsproblemen,
depressieve symptomen, een laag cognitief handelen en afgenomen sociale ontwikkeling. Echter een cluster van meisjes van gescheiden
ouders lijkt buitengewone bekwaamheid te hebben na een echtscheiding.
3. Persoonlijkheid:
• Kinderen die psychologisch gezond, blij en zeker zijn → passen zich beter aan bij nieuwe uitdagingen en stressvolle ervaringen door
echtscheiding dan kinderen met psychologische problemen vóór de scheiding. Ze kunnen zelfs meer ervaring opdoen en een beter
sociaal probleemoplosser worden.
• Hoge intelligentie en een makkelijk temperament vormen een buffer voor kinderen tegen de negatieve effecten van scheiding.
• Kinderen passen zich beter aan bij scheiding als ze een optimistische, constructieve en realistische blik hebben → hebben minder
psychologische problemen in de kindertijd en zijn als jong volwassene zekerder in hun romantische relaties.
• Stressoren die samenhangen met de echtscheiding hebben de neiging problemen te verergeren in kinderen die al moeite hebben en
slecht aangepast zijn. Daarentegen zullen kinderen die intelligent en competentie zijn en een gemakkelijk temperament, hoge
zelfrespect en zelfcontrole en een goed gevoel voor humor hebben, eerder positieve reacties en steun van anderen uitlokken en
kunnen zich beter aanpassen aan nieuwe uitdagingen en stressvolle levenservaringen.
Deze bevindingen suggereren dat er een grote diversiteit in de gevolgen voor kinderen bij een echtscheiding is: afhankelijk van de interactie tussen de
individuele kindkenmerken en de pre- en post-scheiding ervaringen (beschermende en risicofactoren), kunnen nieuwe problemen ontstaan, ouder
problemen uitgebreid of verzwakt worden of kan het aanpassingsvermogen van kinderen verbeteren door de echtscheiding van hun ouders.
Anthonijsz, Spruijt & Zwikker (2017) Richtlijn scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdhulpbescherming
Knelpunt: hulpverleners hebben weinig kennis over de gevolgen voor jeugdigen van een ouderlijke scheiding.
Uit (inter)nationaal onderzoek blijkt dat scheidingskinderen gemiddeld matige problemen hebben. Vergeleken met jeugdigen uit intacte gezinnen hebben
scheidingskinderen tweemaal zoveel problemen.
Er wordt nog wel eens gedacht dat de gevolgen van scheiding voor jeugdigen langzamerhand minder negatief worden, omdat scheiding steeds meer
wordt geaccepteerd, maar dit wordt niet door onderzoek bevestigd.
De belangrijkste gevolgen van een echtscheiding voor kinderen en jongeren op korte en lange termijn:
Korte termijn Lange termijn
Externaliserende problemen (bijv. agressief gedrag, vandalisme en voor
oudere jeugdigen delinquent gedrag, roken, blowen en drinken)
Internaliserende problemen (bijv. depressieve gevoelens, Een groter risico op depressie, inclusief een groter beroep op de
loyaliteitsproblemen, angstgevoelens en een laag zelfbeeld) hulpverlening
Problemen in vriendschapsrelaties Moeite met het vormen van intieme relaties
Een zwakkere band met de ouders, vooral met de vaders Een zwakker wordende band met de (ouder wordende) ouders
Problemen op school (bijv. lagere cijfers, concentratieproblemen en Een lager inkomen
spanningen in contact met andere leerlingen en de docent)
De gevolgen kunnen sterk in ernst verschillen. Met ongeveer twee derde van de scheidingskinderen gaat het na verloop van tijd weer redelijk tot goed.
Maar een derde van de jeugdigen ervaart de genoemde gevolgen in ernstige mate.
Als een scheiding zeer conflictueus verloopt (een vechtscheiding), zijn de gevolgen voor jeugdigen ernstiger en heeft dat ongeveer 10% van de jeugdigen
specifieke negatieve gevolgen. Deze gevolgen kunnen samenhangen met familiaal geweld en kindermishandeling, soms onder invloed van drank- en
drugsmisbruik. Er kan ook sprake zijn van psychologische of psychiatrische problematiek bij (één van) de gescheiden ouder(s).
Ernstige problemen worden in de wet ‘ernstig nadeel voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind’ genoemd. Het is moeilijk om precies te
omschrijven wanneer daar sprake van is, maar er is zeker sprake van ernstige problemen bij:
Ernstige loyaliteitsconflicten: langdurige conflicten tussen de ouders kunnen leiden tot ernstige loyaliteitsconflicten bij kinderen. Loyaliteit is de
vanzelfsprekende verbondenheid tussen ouders en kind die ontstaat bij de geboorte. Volgens de theorie is een kind altijd loyaal aan zijn beide
biologische ouders. Elk kind krijgt in de loop van zijn leven met loyaliteitsconflicten te maken, maar in het geval van een scheiding is het loyaal
blijven aan beide ouders vaak niet eenvoudig voor de jeugdige. Bij loyaliteitsconflicten doen beide ouders een zwaar tegengesteld beroep op
hun kind.
Ouderafwijzing of oudervervreemding: conflicten tussen de ouders kunnen zo heftig en chronisch zijn, dat er voor een jeugdige niets anders op
zit dan een partij te kiezen. Uiteindelijk kan de jeugdige dan zeggen: ‘Ik wil mijn vader/moeder nooit meer zien.’ Dan is er dus sprake van
ouderafwijzing of oudervervreemding (Parental Alienation Syndrome, PAS). Het is mogelijk dat beide ouder zich vervreemd opstellen tegenover
, de andere ouder, maar het is ook mogelijk dat één ouder dat doet. Tenslotte kan de reactie van de jeugdige ook voortkomen uit voortdurende
ouderlijke conflicten: de jeugdige zoekt door afwijzing van één ouder een uitweg om aan de vijandige sfeer te ontkomen.
Parentificatie: gezinsomstandigheden waarbij het kind verantwoordelijk wordt (gemaakt) voor het ouderlijk welbevinden. Het kind wordt (en/of
voelt zich) geroepen oneigenlijke zorgen op zich te nemen → wordt als het ware te snel ouder. Hij mobiliseert daarbij de nodige krachten en
talenten. Maar op latere leeftijd kan dit fenomeen zich op uiteenlopende wijze wreken. Parentificatie komt veel voor na een ouderlijke scheiding.
Kortom, het is moeilijk om exact aan te geven hoe vaak problemen bij kinderen en jongeren rond de scheiding ‘ernstig’ genoemd moeten worden.
Hetherington & Stanley-Hagan (1999) The adjustment of children with divorced parents: A risk and resiliency perspective
Ongeacht de omstandigheden, ervaren veel kinderen problemen in de maanden direct na de echtscheiding.
Voor veel kinderen verdwijnen de problemen naarmate het gezin weer gestabiliseerd is, maar gemiddeld zijn scheidingskinderen minder sociaal,
emotioneel en academisch aangepast dan niet-scheidingskinderen.
Kinderen kunnen op korte termijn beperkte problemen laten zien, maar later op lange termijn wel problemen vertonen (sluimereffect).
Hoewel scheidingskinderen, in vergelijking met niet-scheidingskinderen, meer risico hebben op het ontwikkelen van meer sociale, emotionele,
gedrags- en academische problemen, ontwikkelen ze zich uiteindelijk tot redelijk competente, goed functionerende individuen.
Ouders kunnen veel modereren op de effecten van stress van de kinderen door het hebben van een autoritatieve opvoedingsstijl en het
minimaliseren van conflicten. Conflicten tussen de ouders ondermijnen zowel de kwaliteit van het ouderschap en het aanpassingsvermogen van
het kind als het vervagen van het contact en kind-ondersteuning door uitwonende vaders.
Contact met autoritatieve, uitwonende vaders, in combinatie met weinig conflict, kan positieve effecten hebben voor kinderen, vooral voor
jongens. Hierbij is de kwaliteit van de relatie belangrijker dan de kwantiteit.
De gezingsomgeving met de minste risico’s voor een onsuccesvolle socialisatie van het kind, is een blij en intact tweeouder gezin. Kinderen
lopen risico op het ontwikkelen van aanpassingsproblemen als ze opgroeien in een conflicterend tweeoudergezin of in een eenoudergezin. Maar
kinderen passen zich beter aan in een harmonieus eenoudergezin dan in een conflictueus tweeoudergezin → het loont niet ‘om bij elkaar te
blijven voor de kinderen’ als dit veel blootstelling aan conflicten betekent.
Voor alle gezinnen leidt echtscheiding tot een aantal veranderingen die stressvol kunnen zijn voor zowel ouders als kinderen. Bij ouders zouden de
gevolgen van een echtscheiding kunnen zijn: depressie, angst, emotionele labiliteit, prikkelbaarheid, impulsief gedrag, identiteitsverstoring en problemen
geassocieerd met een verstoorde immuunfunctie. Deze psychologische en gezondheidsproblemen maken het moeilijk voor de ouder om responsief en
sensitief te zijn voor de behoeften van hun kinderen en bij het managen van hun gedrag, vooral als kinderen moeilijk en veeleisend kunnen zijn. Hoewel
deze problemen minder kunnen worden naarmate de scheiding verder achter de rug is, kunnen deze juist optreden op het moment dat kinderen het
meest behoefte hebben aan warmte en consistente steun.
Conclusie: het welzijn van het kind is geassocieerd met het welzijn van de ouders en hun relatie met elkaar. De gezinsomgeving met de minste risico’s
voor een succesvolle socialisatie van het kind is een harmonieus, intact tweeoudergezin.
Kinderen lopen risico als ze opgroeien in een conflictueus tweeoudergezin of een eenoudergezin. Bij de afwezigheid van een conflict en de aanwezigheid
van een ouder die een positieve opvoedingssituatie kan creëren (door een autoritatieve opvoedingsstijl), ondanks de stress bij eenouderrollen, zijn
scheidingskinderen meestal competent en goed aangepast.
Leerdoel 1.4: Wat zijn de gevolgen van het overlijden van een ouder voor het kind?
Kaplow, Saunders, Angold & Costello (2010) Psychiatric symptoms in bereaved versus nonbereaved youth and young adults: a longitudinal
epidemiological study
In dit onderzoek worden psychiatrische symptomen van jongeren en jongvolwassenen met een overleden ouder vergeleken met een niet-overleden ouder
→ longitudinaal onderzoek.
Het doel is om mogelijke verschillen in psychiatrische symptomen tussen ouder-nabestaanden (n = 172) te vergelijken met jongeren die dood van een
verwant (bijv. grootouder, oom of tante) hebben meegemaakt (n = 815) en niet-nabestaanden (n = 253) tussen 11 en 21 jaar oud, boven en buiten
voorafgaande omgevings- en individuele risicofactoren.
Sociaaleconomische factoren, gezinssamenstelling en gezinsfunctionering waren vastgelegd in een interviewgolf voorafgaand aan het overlijden.
De psychiatrie van kinderen werd beoordeeld tijdens drie golven: (1) de golf waarin de dood voor het eerst werd gemeld, en (2) één golf vóór en (3) na
deze melding van de dood. Er is een willekeurig jaar gekozen voor de niet-nabestaandengroep.
De gemiddelde leeftijd tussen de eerste twee golven van dataverzameling was 1.97 jaar en tussen de laatste twee 1.53 jaar. Van de 1.222 kinderen
hebben 522 (42.7%) alle drie de dataverzamelingsgolven voltooid.
Resultaten:
Het vroege verlies van een ouder was geassocieerd met armoede, eerdere problemen met middelenmisbruik en grotere functionele beperkingen
vóór het verlies.
Beide groepen van nabestaanden hadden meer kans op symptomen van scheidingsangst en depressiviteit tijdens de golf van de dood, te
controleren op sociaaldemografische factoren en eerdere psychiatrische symptomen dan niet-nabestaanden.
Bij de golf na het verlies hadden de nabestaanden meer kans dan de niet-nabestaanden op het vertonen van symptomen van gedragsstoornis,
drugsmisbruik en een grotere functionele beperking.
Dit onderzoek suggereert dat het verlies van een persoon dichtbij je, tijdens de kindertijd, geassocieerd is met bepaalde psychiatrische symptomen. Het
blijkt dat de groep die een ouder heeft verloren meer risico heeft op mentale of gedragsmatige gezondheidsproblemen vóór het verlies. De groep die een
ander heeft verloren dan een ouder heeft ook psychiatrische moeilijkheden op alle drie de tijdstippen:
1. Separatieangst: beide groepen die iemand waren verloren (zowel ouder of verwante) vertoonden meer symptomen van separatieangst, in
vergelijking met jongeren die geen verlies hadden meegemaakt.
• Separatieangst zou meer voorkomen in de groep die een andere verwante hebben verloren, omdat deze groep een groter percentage
individuen had. Daarnaast kunnen kinderen die een ouder verliezen zich hierop vaak voorbereiden (bijv. langdurig ziekte bed).
• Er is vooral separatieangst in de periode net na de dood, maar dat neemt wel af.
2. Posttraumatische stressstoornis: de kinderen die iemand hebben verloren, verschillen niet van de kinderen die geen ouder of andere verwante
hadden verloren. Als er een posttraumatische stressstoornis gevonden was bij kinderen met een overleden ouder, dan had dit te maken met
andere factoren die een indirect gevolg van het overlijden waren.
3. Depressie: bij het verlies van een ouder, waren depressieve symptomen niet meer aanwezig dan bij de groep zonder verlies. Echter, bij de groep
met verlies van een andere verwante waren deze symptomen wel meer aanwezig dan bij de andere twee:
• Het verlies van een grootouder of broertje/zusje had meer impact dan bijv. een vriendje voor de groep die een andere verwant hadden
verloren.
• Mogelijke verklaringen:
− Kinderen die een ouder verliezen krijgen meer hulp aangeboden dan kinderen die een andere verwante verliezen.
− Ouders vertonen meer depressieve symptomen na het verlies van een ander nabij persoon (bijv. oma) → heeft invloed op het
functioneren van het kind.
4. Gedragsstoornis: kinderen met verlies van een ouder vertoonden de meeste gedragsproblemen. Het is onduidelijk of dit komt door de dood zelf
of door het rouwgedrag van de ouder of door de veranderende gezinsstructuur (bijv. wegvallen van ouder → meer alleen, minder geld, etc.). Het
kan dus komen door seculaire stressoren (bijv. ouderlijke discipline).
5. Middelengebruik: kinderen die een ouder of een ander verloren hebben, maken meer gebruik van middelen dan de groep zonder verlies. Een
mogelijke verklaring hiervoor is dat verstorende gebeurtenissen kunnen leiden tot middelengebruik als gevolg van slechte copingvaardigheden
en kwetsbaarheid voor depressieve symptomen.
6. Algemeen functioneren: kinderen met verlies van een ouder of een andere verwante, functioneren in het algemeen minder goed dan kinderen
zonder verlies.