Bio SE 2 vwo 5
11.1
→ Norm = temperatuur blijft rond de 37 graden (bij lichaamstemperatuur)
→ Regelkring = voorkomt grote afwijkingen, de waarde blijft tussen de onder en boven grens
- Bestaat uit receptoren = temperatuurzintuig (opmerken van het probleem)
- Bestaat uit effectoren = zweetklieren, rillen en kippenvel (oplossen probleem)
→ Homeostase = het in stand houden van een dynamisch evenwicht
→ Terugkoppeling = zorgen dat de norm weer tot stand komt
→ Kerntemperatuur = in het centrale deel van je lichaam ben je bijna altijd 37 graden
→ Vitale organen = hart, longen, lever en hersenen
→ Temperatuur te laag -> trage reactiesnelheid
→ Temperatuur te hoog -> eiwitten beschadigen en verliezen hun functie
→ Hypothalamus
- Registeren kerntemperatuur doormiddel van de bloed temperatuur
- Bevat een norm en een regelcentrum
→ Schiltemperatuur = temperatuur in de buitenste laag van het lichaam
- Varieert met de temperatuur van de omgeving
- Receptoren van deze temperatuur liggen in de huid en skeletspieren
- Het zijn aparte koude en warmte receptoren
- Meestal lager dan de kerntemperatuur
→ Zee water van 12 graden -> schiltemperatuur daalt -> wordt door gegeven aan het regelcentrum
→ Onderkoeling = < 36 graden (gebeurd meestal niet omdat het regelcentrum er is)
- enzymen werken trager en slechtere vitale organen
- als het regelcentrum onderkoeling registreert gaan er signalen naar de effectoren naar kern en schil
- je gaat rillen, klappertanden en kippenvel krijgen, ook bloedvaten vernauwen in de huid waardoor het
warme bloed in de kern blijft.
→ Koorts (> 38)
- Hypothalamus verhoogt de norm -> effectoren denken dat je het koud hebt -> je gaat rillen en ziet bleek
-> kern kan oplopen tot 41 graden
- Meestal door infectie
- Hogere temperatuur stimuleert de productie en afgifte van afweerstoffen, de infectie wordt bestreden
- Verhoging komt door cytokine dat geproduceerd wordt door witte bloedcellen
- Als alles opgelost is vind de afkoeling plaats, dus adertjes naar de huid gaan weer open (rood worden)
→ Interne milieu (bloed, weefselvloeistof, lymfe en cytoplasma.
- Temperatuur moet constant blijven
- Regelcentrum is ook in de hypothalamus
- Transspieren = verlies water met opgeloste zouten, hierdoor scheiden de nieren minder water uit
→ Tijdens het zwemmen
- Gebruiken = o2 en glucose
- Afgeven = co2 aan het bloed
- Hart gaat sneller kloppen -> de ademfrequentie gaat omhoog -> extra o2-aanvoer en co2-afvoer
- Bloedsuikerspiegel blijft hoog door -> lever zet glycogeen om in glucose -> door het hormoon glucagon
- Als glycogeen opraakt wordt de vetvoorraad gebruikt, vet zorgt namelijk voor het maken van glucose
→ Gluconeogenese = opnieuw vormen van glucose (uit vet)
→ Glycogeen = meervoudig verpakt polymeer van glucose (opslag streng)
→ Glucose = vorm van suiker dat tot de koolhydraten behoort (dextrose)
→ Glucagon = hormoon dat wordt geproduceerd in de alvleesklier (is ook in de darm)
→ Tekort aan Ca2+ -> parate hormoon regelt afgifte van Ca2+ uit je skelet naar het bloed -> darmen nemen
Ca2+ op uit voedsel en de calciumuitscheiding in de nieren daalt
→ Door negatieve terugkoppeling zal de norm er weer zijn het evenwicht zal toetreden
,11.2
→ Bouw en doorbloeding lever
- Lever = 1,5 kg, rechts boven in de buikholte
- 600 verschillende processen, koolhydraat, vet en eiwit stofwisselingen, afbraak van giftige stoffen,
opslag van bijvoorbeeld ijzer
- Er ontstaat veel warmte, de lever is een warmtebron met 40 graden
- Per minuut 0,3 L bloed komt er binnen vanuit de leverslagader en 1 L vanuit de poortader
- Poortader = aanvoer uit alvleesklier, milt, maag en darmkanaal
- Bevat verteringsproducten
- Leverslagader brengt o2 rijk bloed vanuit de aorta
- Lever bestaat uit cellen die aftakken naar de leverslagader en de poortader
- De groep cellen heten leverlobjes, waarin sinusoïden zitten, dit zijn bloedruimtes waarin het bloed bij
elkaar komt uit de vertakkingen
- Rode bloedcellen blijven in de haarvaten, maar het bloedplasma in haarvaten komen direct in contact
met de levercellen (stoffen omzetten)
- Via de leverlobjes gaat het de leverader in naar de onderste holle ader
- Galkanalen tussen de cellen leveren gal via de galgang naar de galbuis die uitmondt in de 12-vingerige
darm en de galblaas
→ Koolhydraten
- Na eten van koolhydraten stijgt de glucoseconcentratie (bloedsuikerspiegel) tot boven de norm -> door
insuline nemen spiercellen, vetcellen en weefsels glucose op -> het daalt weer
- Insuline zorgt voor de omzetting van glucose in polysacharide glycogeen = glycogenese
- Als de voorraad glycogeen vol is wordt de rest omgezet in vet, dit wordt bijvoorbeeld tijdens het sporten
weer gebruikt
- Na het sporten is het glucose gehalte onder de norm, de alvleesklier maakt dan glucagon
- Glucagon = de lever zet glycogeen om in glucose en geeft dat af aan het bloed
- Als het overal op is dan gaan de levercellen glucose maken uit aminozuren en vetten = gluconeogenese
→ Vetten
- Vetten komen binnen als glycerol en vetzuren in de poortader en leverslagader
- Dienen als brandstof en bouwstof
- Lever kan ongeschikte vetzuren ombouwen tot geschikte vetzuren
- Verzadigd (geen dubbele bindingen) -> onverzadigd (of andersom)
- Essentiële vetzuren kan de lever niet maken en krijgt je binnen door voedsel
- Cholesterol zorgt voor stabiele celmembranen en een grondstof voor hormonen als oestrogeen en
testosteron (10% uit voeding) (cellen de rest)
- Vetten zijn hydrofoob, de lever zorgt voor hydrofiele buiten laag zodat het wel in het bloedplasma
vervoert kan worden (lipoproteïnen)
→ Eiwitten
- Aminozuren zorgen voor de opbouw van eiwitten
- Teveel aminozuren in de lever = ze worden omgebouwd of afgebroken
- Lever kan 11/20 aminozuren maken, de rest zijn essentiële aminozuren die je kan binnen krijgen door
voedsel
- Ombouwen gebeurd via transaminering -> aminozuur ruilt zijn aminogroep (-NH2) voor ketogroep (o)
van een ander molecuul -> het laatste molecuul verandert in het nieuwe aminozuur
- Afbraak = deaminering = de lever verwijderd de aminogroep -> er vormt ammoniak (-NH2 -> NH3) ->
lever koppelt NH3 aan Co2 (ureum ontstaat) -> (2 NH3 + Co2 -> (NH2)2Co + H2O) -> via bloed en nieren
naar de urine -> de rest dient als brandstof (energie), vet of glucose
→ Andere functies van de lever
1. Rode bloedcellen opruimen (lever en milt)
- ijzer uit hemoglobine wordt opgeslagen in lever en rode beenmerg in het eiwit ferritine (ijzer wordt
gebruikt voor productie van heemgroepen)
, - er ontstaat hemoglobine wat als afvalstof biliverdine heeft, hierdoor produceert de lever gal wat
uitgescheiden wordt in het bloed en urine
2. ontgiften heet detocificatie en het verloopt in twee stappen
- levercellen zetten met behulp van het enzym alcoholdehydrogenase de alcohol om in ethanal (dit is
beide giftig)
- aldehydedehydrogenase zet ethanal om in azijnzuur (of in glucose en vet)
- bij teveel alcohol gebruik kan dit leiden tot leververvetting, bindweefsel vervangt levercellen = cirrose
3. stoffen opslaan = vitamines A, Dm B12 en K en mineralen, ijzer, glycogeen
4. bloed leveren = de lever heeft een bloed depot met o2 rijk bloed
5. gal vormen, ongeveer o,5 L per dag en het wordt afgevoerd via de galgang
- het bestaat uit water en bilirubine en soms cholesterol
- galzouten = lever maakt dit van overtollig cholesterol
- galzouten moeten vetten emulgeren, maar zoveel galzouten heeft je lichaam niet, 90% gaat via de
poortader terug naar de lever waar het 6 tot 10x hergebruikt kan worden
11.3
→ adem halen
- insecten -> tracheeën
- vissen -> kieuwen
- amfibieën -> huid en longen
- vogels en zoogdieren gebruiken longen
- rust ademhalen = 15 x per minuut
- in inspanning gaat de hartslagfrequentie, ademfrequentie (ademhalingen per minuut) en ademvolume
(hoeveelheid lucht per ademhaling, 0,5 -> 5 L) omhoog
- vitale capaciteit = maximale ademvolume
- norm o2 wordt in stand gehouden door de bloedsomloop en de ademhaling
- ingeademde lucht gaat via neus of mond -> keelholte -> luchtpijp -> 2 hoofd bronchiën -> bronchiën met
kraakbeen ring -> bronchiolen zonder kraakbeen ring (glad spierweefsel) -> longblaasjes (alveoli)
- kraakbeenringen voorkomen het dichtklappen van de buis
- gaswisseling o2 gaat door diffusie vanuit de longblaasjes en die van de haarvaten
- de diffusie snelheid aan de hand van de wet van Fick (binas 83A)
∆𝐶
→ n = DA ---------
∆𝑋
- D = diffusiecoëfficiënt
- A = diffusie oppervlakte
- ∆𝐶 = concentratie verschil
- ∆𝑋 = diffusie afstand (de dikte valt er ook onder)
→ Niet alle lucht wordt optimaal gebruikt, een deel o2 komt niet in de longen en een deel co2 gaat niet uit de
longen (150 mL0 = dode ruimte)
→ Totale longcapaciteit = V 4,2 L – M 6,0 L (83B)
→ Rest volume = er blijft lucht in de longen zodat ze niet dicht klappen
→ Neusslijmvlies geleiden de luchtstroom en ziektekiemen blijven daarin achter
→ Lucht wordt warmer en vochtiger waardoor de longblaasjes niet uitdrogen
→ Slijmvlies in de luchtpijp en bronchiën hebben trilhaarcellen met trilharen (ciliën) en slijm, hierdoor wordt
het naar de keelholte gewerkt en je slinkt het door met alle bacteriën
→ Astma = slijmvliezen zijn ontstoken -> meer slijm -> samentrekken bronchiolen -> minder lucht (vervuilde
lucht maken de klachten erger)
→ COPD = slijm hoopt op in bronchiolen -> chronische bronchitis longemfyseem -> longblaasjes zijn kapot en
long oppervlak is kleiner (kan door roken komen)
11.4