Begrippenlijst grammatica Nederlands-Duits
Nederlands Voorbeeld Deutsch Beispiel
aantonende wijs Hij leeft. der Indikativ Er lebt.
aanvoegende wijs Leve de koningin! der Konjunktiv Es lebe die Königin!
bedrijvende vorm Ik koop een fiets. das Aktiv Ich kaufe ein Fahrrad.
congruentie hij rijdt, wij rijden Kongruenz er fährt, wir fahren
(overeenstemming) onderw. + werkw. = getal (Übereinstimmung)
deelwoord, voltooid gekomen das 2. Partizip gekommen
deelw tegenwoordig. komend das 1. Partizip kommend
gebiedende wijs Laat dat! Der Imperativ Lass das!
hulpwerkwoord Hij heeft geholpen. das Hilfsverb Er hat geholfen.
infinitief gaan, lopen der Infinitiv gehen, laufen
koppelwerkwoord Zij wordt lerares. die Kopula Sie wird Lehrerin.
lijdende vorm Het huis wordt door ons das Passiv Das Haus wird von uns
verkocht. verkauft.
modus, wijze Hij leeft, leve, leef! der Modus Er lebt, lebe, leb!
naamwoord. deel Hij wordt de directeur. das Prädikatsnomen Er wird der Direktor.
naamwoord. gezegde Hij wordt de directeur. das Prädikativ Er wird der Direktor.
onbepaalde wijs Hij mag zingen. der Infinitiv Er darf singen.
onovergankelijk Hij ligt in bed. intransitiv Er liegt im Bett.
(werkwoord waar geen
lijd. voorwerp bij kan)
onregelmatig zijn, moeten etc. unregelmäßig sein, müssen usw.
onvolt. teg. tijd Ik ga. das Präsens Ich gehe.
onvolt. teg. toek. tijd Ik zal gaan. das Futur I Ich werde gehen.
onvolt. verleden tijd Ik ging. das Imperfekt / Ich ging.
Präteritum
onvolt. verl. toek. tijd Ik zou gaan. “würde” + Infinitiv Ich würde gehen.
overgankelijk (kan een Hij legt het boek op tafel. transitiv Er legt das Buch auf den
lijd. voorwerp bij) Tisch.
persoonsvorm Hij heeft geld. die Personalform Er hat Geld.
regelmatig (zwak / sterk) wonen - kommen regelmäßig wohnen - kommen
scheidbaar Hij loopt mee trennbar Er geht mit.
niet-scheidbaar Hij doorziet de situatie. untrennbar Er durchschaut die Sit.
stam van `t werkwoord heb-, ga-, etc. der Verbstamm hab-, geh-, usw.
sterk werkwoord lopen – liep - gelopen unregelmäßiges Verb laufen – lief - gelaufen
tijd(vorm) o.t.t, etc. das Tempus Präsens, usw.
vervoegen konjugieren
vervoeging (werkw.) ik ben, jij bent, etc. die Konjugation ich bin, du bist, usw.
volt. tegenw. tijd Ik ben gegaan. das Perfekt Ich bin gegangen.
volt. tegenw. toek. tijd Hij zal gegaan zijn. das Futur II Er wird gegangen sein.
volt. verleden tijd Hij was gegaan. das Plusquamperfekt Er war gegangen.
volt. verleden toek. tijd Hij zou gegaan zijn. „würde“ + 2. Partizip + Er würde gegangen sein.
haben/sein
werkwoord werken das Verb arbeiten
werkwoordelijk gezegde Hij is gegaan. das verbale Prädikat Er ist gegangen.
zwak werkwoord wonen -woonde-gewoond regelmäßiges Verb wohnen -wohnte-gewohnt
accusatief (4de naamval) Ik ken hem niet. der Akkusativ (4. Fall) Ich kenne ihn nicht.
bepaald lidwoord de, het der bestimmte Artikel der, die, das
bijvoeglijk naamwoord de arme man das Adjektiv der arme Mann
datief (3de naamval) (Jan van der Steen) der Dativ mit diesem Mann
eigennaam Patrick, Berlijn der Eigenname Lydia, Berlin
enkelvoud de fiets die Einzahl,der Singular das Fahrrad
genitief (2e naamval) ‘s morgens der Genitiv das Buch des Lehrers
lidwoord de, een, het der Artikel der, die, das, ein, eine