Hoorcolleges Geschiedenis en Wijsbegeerte van de Biologie
Hoorcollege 1:
Populatiegroei verloopt in een S-curve.
- Als dieren in een gebied komen, moeten ze eerst wennen, of ze gaan dood door natuurlijke
vijanden (vlakke onderkant van de curve).
- Als de dieren aanslaan kunnen ze zich heel snel voortplanten (steile lijn).
- Op een gegeven moment gaat de groei langzaam omdat de draagkracht wordt bereikt, of
omdat er een ziekte/strenge winter aanslaat. Hierdoor is er een natuurlijk evenwicht tussen
het aantal dieren wat er leeft en de hoeveelheid sterfte (bijvoorbeeld aan de hand van de
hoeveelheid voedsel/ziekte).
Waarom is een natuurgebied met een hek eromheen (lees Oostvaarders Plassen) geen echte natuur?
- Door het hek kunnen dieren niet weg trekken, zoals in een normaal gebied wel zou
gebeuren. In een natuurlijk gebied wordt de omgrenzing gevormd door abiotische factoren.
- De draagkracht wordt in een afgeschermd gebied eerder bereikt.
- Grote sterfte van soorten in de natuur is heel gewoon, dan maakt het niet uit hoe groot een
gebied is. Dus waar ligt dan de grens voor de grootte van een gebied om ‘natuur’ te heten?
Als je dieren de kans geeft gaan ze tot aan de grens, ongeacht of dit een hek of een oceaan is.
Het probleem met de Oostvaarders Plassen is dat er twee draagkrachten zijn; één in het voorjaar
waar er veel bloei en dus eten beschikbaar is, en één in een strenge winter waar het eten op is.
Vooral als er een hoge populatie groei in de lente was, dan komt de lagere draagkracht extra zwaar
aan. Door het verschil in draagkracht is er een enorme variatie in populatie groei.
Hoorcollege 2:
Kant (1800): Heeft de grondslag gelegd voor wat wij nu ‘biologie’ noemen. Wat hij over de biologie
zei, is heel lang van invloed geweest. Dankzij hem is biologie een eigen wetenschap (los van
scheikunde en wiskunde) geworden. Biologie scheidt zich af omdat het over levende wezens gaat, die
zich op hogere niveaus bevinden. Biologie heeft in tegenstelling tot de andere natuurwetenschappen
geen wetten. Er zijn namelijk vrijwel overal in de biologie uitzonderingen. Natuurkunde en
scheikunde is makkelijk; moleculen en stoffen gedragen zich wetmatig. Bij biologie is er nooit sprake
van een gesloten systeem wat het maken van alom geldende wetten te ingewikkeld maakt. Zo
gedragen atomen zich in Parijs en in Utrecht ongeveer hetzelfde, waar dit bij organismen maar de
vraag is.
Voor Kant was Newton de leidraad van dat het zin heeft om de wereld te bestuderen.
Newton stelt de wereld voor met een mechanistisch wereldbeeld, waar je van kan voorspellen hoe
deze zich gedraagt. Binnen deze machine gelden er oorzakelijke relaties. Als C zich voordoet, kun je in
de wetenschap terug volgen en kom je erachter dat dit door B komt. Als je eenmaal C hebt, kun je
voorspellen dat D ook op zal treden. Er zijn dus ketens van oorzaken en gevolgen die verklaren hoe
de wereld in elkaar zit. Dit is het fundament van de wereld volgens Newton. De wereld is dus
oorzakelijk grijpbaar, en dit is wetenschap. In de wereldeeuwen dacht men juist dat de wereld
willekeurig en dus niet grijpbaar was. Zij dachten namelijk dat God het privilege had de wereld te
laten verlopen zoals hij dat wil. Goden konden dus willekeurig doen met de wereld wat ze wilden.
Kant is een verlichtingsfilosoof en berust zich enkel op het gezonde verstand. Volgens hem kunnen
we God niet begrijpen, maar zijn maaksel (de wereld) kunnen wij wel begrijpen. Volgens hem is de
wereld dus wel regelmatig (wonderen zijn niet rationeel). Newton kon en wilde niet vaststellen dat
het universum een eeuwigheidswaarde had en dus instabiel was. Hij vond het namelijk geweldig dat
God nodig was om het universum stabiel te houden, hiermee zou hij dus hebben aangetoond dat
God noodzakelijk is. Kant wilde hier afstand van nemen, omdat dit mengen was van wetenschap en
geloof. Hoe kun je nou wetenschap bedrijven als je op elk moeilijk punt maar gewoon stelt dat God
,dit gedaan heeft. Kant stelt dus dat God en de wereld apart zijn, en dat de wereld een machine is die
apart draait zonder God nodig te hebben. Kant laat zich echter niet uit over waar deze wereld dan
vandaan is gekomen.
Kent stelt dat biologie fundamenteel anders is dan de andere natuurwetenschappen. Ook
binnen de biologie verlopen gebeurtenissen volgens de wet van oorzaak en gevolg (denk aan
stofwisseling). De energie die vrijkomt uit stofwisseling wordt weer gebruikt om stofwisseling plaats
te doen vinden. Dit vond Kant erg vervelend omdat je nu op een kip-ei discussie uit loopt. Het
systeem van de biologie kan dus niet ‘gestart’ worden. Zonder de evolutie is dit onoplosbaar. Als je
de wereld als machine ziet, hoe kan deze machine dan ooit gestart worden. Om hier antwoord op te
geven, moest Kant wel vaststellen dat er een wonder is geschieden. Als oorzaak-gevolg circulair gaat
lopen houdt de verklaring op. Kant gaf de biologie hier de schuld van. Natuur en scheikunde zijn
inmiddels echte wetenschappen. Maar biologie kan niet gezien worden als echte wetenschap, omdat
er naar God gewezen moet worden om de circulaire relaties te verklaren. Kant stelt dus dat biologie
een secundaire wetenschap is, en betwijfelt of dit probleem ooit opgelost wordt. Kant heeft hiermee
wel te pakken wat biologie anders maakt dan natuurkunde en scheikunde.
Teleomechanisme: levende wezens zijn functionele (‘doelmatige’) machines. Levende wezens
doen dingen met een bepaald doel, dit doel hoeft niet bewust te zijn. Levende wezens vertonen
hiermee homeostase; ze houden zichzelf in een bepaalde toestand waarin ze kunnen leven. Zo
stelde Kant dus dat levende organismen organisatie vertonen. Als deze organisatie hapert, worden
de dieren ziek. Dit doet zich alleen maar voor bij levende organismen. Het zou dus een definitie
kunnen zijn dat levende wezens zich functioneel gedragen. Een functioneel proces vindt niet plaats in
de natuurkunde, ook ‘organiseert’ een kristal zichzelf niet (wij zien dit alleen als organisatie). Het
gedrag van moleculen en stoffen vindt niet plaats met een functie. Het doelmatige gedrag maakt de
biologie dus ook anders dan de andere natuurwetenscheppen. Vanuit de materie kun je niet snappen
hoe georganiseerde organismen ontstaan, het lijkt te zijn dat dit pas lukt als er een maker aan van
pas komt. Ook hier zou Kant dus weer naar God moeten verwijzen. Zolang de doelmatigheid van
organismen onverklaarbaar blijft, blijft biologie dus nog steeds een secundaire wetenschap. Het ei is
bedoeld een kip naar de volgende generatie te brengen. Het ei is dus functioneel (het doel van het ei
is een nieuwe kip maken).
Je moet dus accepteren dat levende organismen functioneel zijn. Daarnaast kun je alle processen
van de organismen mechanisch bestuderen. Dit kan alleen niet bij het doelmatige deel, vandaar dus
ook teleomechanisme. Je kan het leven dus niet verklaren uit de materie, want zo kun je
doelmatigheid niet verklaren. Kant vond biologie dus een aparte wetenschap.
Blumenbach (1800): gebruikte het denken van Kant om biologie daadwerkelijk te doen ontstaan.
Levende wezens hebben een organiserend vermogen, en dit moeten we accepteren. Dit noemde
Blumenbach bildungstrieb (= de drang om zichzelf te vormen). Hij vond het niet zo erg dat we niet
weten waar het functionele en organiserende vermogen vandaan komt. Van bildungstrieb hoeft niet
gezegd te worden wat het nou is, we hoeven alleen te accepteren dat het er is in levende
organismen. Met bildungstrieb kun je biologie bouwen.
Blumenbach is bekend geworden door zijn studies naar de verschillende mensenrassen. Je
zou namelijk kunnen zeggen dat rassen apart geschapen zijn door God, of je zou kunnen zeggen dat
het verschillende variaties zijn van de nakomelingen van Adam en Eva. Als je redeneert vanuit de
bildungstrieb zou je kunnen zeggen dat organismen bij dezelfde soort horen als ze dezelfde
bildungstrieb hebben (bij Kant zou dit organisatie kunnen zijn geweest). Blumenbach vindt dat alle
organismen die zich onderling kunnen voortplanten met hetzelfde resultaat (namelijk gewoon een
mens) dezelfde bildungstrieb hebben. Mensenrassen zijn overal onderling vruchtbaar, en daarom zijn
alle mensenrassen dus één soort. Omdat ze onderling vruchtbaar zijn, hebben ze dezelfde organisatie
type. De bildungstrieb heeft een aantal mogelijke variaties, waardoor er dus verschillende
huidskleuren etc. kunnen ontstaan. De bildungstrieb (= het organisatievermogen) heeft verschillende
opties (= variaties) om te kunnen overleven onder bepaalde omstandigheden. De mensenrassen zijn
, dus de aanpassingen van de bildungstrieb aan de omstandigheden. De bildungstrieb is dus ook heel
functioneel.
Blumenbach geloofde nog wel dat er een hiërarchie van rassen was, waarbij het Europese ras
het originele ras was, en de andere rassen aanpassingen aan minder gunstige omstandigheden
waren. Kant was het er niet mee eens dat de ene aanpassing minder was dan de ander, en vond dus
dat als je de rassen zo zag, dat alle rassen dan evenwaardig waren.
Blumenbach was ook heel geïnteresseerd in teratologie. Je ziet bildungstrieb namelijk ook in
embryo’s. Kant vond dat je het ontstaan van een levend organisme als het ontstaan van een machine
moest zien (= mechanistisch). Zo namen veel mensen dus aan dat er in het ei of het sperma al een
klein machientje zat, en deze groeit alleen maar uit. Blumenbach vond dit heel onwaarschijnlijk, als je
met een microscoop kijkt zie je deze mini organismen namelijk niet. Als je bildungstrieb aanneemt,
kun je dus stellen dat een organisme gebouwd wordt uit een amorfe massa. Je gaat dus van vormloos
naar de bedoelde vorm van een organisme door de organiserende drang. Dit verklaart ook dat
eicellen en spermacellen dit samen doen. Volgens Blumenbach mag je dus aannemen dat het
vormen van een organisme een vormingsproces is, dit staat dus pal tegenover het mechanistische
idee. Men was in deze tijd heel geïnteresseerd in teratologie. Door te kijken naar alle afwijkingen kun
je het ontwikkelingsproces beter begrijpen. Als er vroeg in het embryonale proces iets misgaat krijg
je een complete ramp, een ouder embryo kan meer hebben (is robuuster). Hier zie je dus de
bildungstrieb aan het werk.
Von Humboldt (1800): organismen functioneren in hun omgeving. Als je hiernaar kijkt kun je
bestuderen hoe de bildungstrieb ervoor zorgt dat organismen in hun omgeving passen. Humbolt
gebruikt hier planten voor. Als je van de voet van de berg naar de top klimt dan zie je dat de
vegetatie verandert (bomen, struiken, toendra, niets). Deze zelfde reis kun je van de polen naar de
tropen maken. Je ziet op beide reizen dezelfde opeenvolging van vegetatie, en ook geldt er een
vergelijkbare temperatuurgradiënt. De vegetaties zijn hetzelfde, ondanks dat de soorten wel kunnen
verschillen. De bildungstrieb zorgt er bij verschillende soorten voor dat ze passen bij de temperatuur
van hun omgeving. De aanpassingen van de planten aan het klimaat zijn vergelijkbaar. Ook hier is er
dus sprake van organisatie.
Von Baer (1800): de gewervelde dieren lijken verder terug in de embryonale stadia erg op elkaar. Het
uit differentiëren naar de daadwerkelijke kenmerken gebeurt pas in de latere stadia. Als allereerste
stadium is er dan een ei. Von Baer stelt dat je aan mag nemen dat alle zoogdieren toch uiteindelijk
met een ei begint. De bildungstrieb werkt dus op een soort gelijke wijze. Het basisplan (type) van alle
vertebraten is hetzelfde. Door in latere stadia difersificatie te hebben zorgt de bildungstrieb ervoor
dat je een krokodil krijg of een giraffe.
Blumenbach stelt dus dat alle organismen van een soort dezelfde bildungstrieb hebben. Von
Baer stelt dat de blauwdruk van alle vertebraten gelijk is, en er hier dus een algemene vertebrate
type is. In het begin hebben alle vertebraten dus zelfde bildungstrieb. Later in de ontwikkeling komen
de specifieke bildungstrieb van de soort pas naar boven. Als de dieren in andere omgevingen zouden
komen, dan zou de variatie tijdens de embryologie ook kunnen aanpassen.
Von Baer stelt ook dat er in het verleden nog andere soorten geweest kunnen zijn. De
organismen zijn door de bildungstrieb aangepast aan andere omstandigheden. Op grond van deze
theorie kun je laten zien dat overeenkomsten tussen dieren betekenis hebben. Alle vertebraten
embryo’s hebben dezelfde knobbels die uitgroeien in voorpoten (of vinnen), ook wel de homologie.
Dit laat zien dat het organisatieprincipe van alle vertebraten op dezelfde manier werkt. Door deze te
variëren krijg je andere soorten. Alle vertebraten gaan door een stadium met alleen een mond en
anus, dit is dus het basisprincipe van bildungstrieb. Bij alle soorten wordt er op hetzelfde punt in de
kiembladen extremiteiten aangelegd, dit is de basis voor homologie. Door de embryologie te
bestuderen kun je dus zien hoe nauw verwant soorten zijn. Hoe langer de embryo’s op elkaar lijken,
des te nauwer zijn ze verwant. Embryologie is dus de basis voor verwantschap.