BOK ‘leren en ontwikkelen’ complete samenvatting van alle leerdoelen
Week 1: Visie op ontwikkeling en perspectieven
De student kan de aard van de veranderingen tijdens de ontwikkeling onderscheiden en kan
deze herkennen in een korte casus.
continue verandering: langzame, geleidelijke ontwikkeling, waarbij prestaties op bepaald
niveau voortvloeien uit die op de vorige niveaus. Heeft te maken met hoeveelheid, bvb:
kinderen worden steeds langer of vaardigheden/kenmerken veranderen niet van aard maar
wel in omvang.
-discontinue verandering: ontwikkeling gaat in stapjes; je bent een ander persoon (met
ander gedrag) op het moment dat je van de ene naar de andere stap bent ontwikkeld. Bvb:
kind plast niet meer in bed wanneer het door rijping eenmaal zijn blaas kan beheersen.
De student begrijpt wat de relatieve invloed van nature en nurture op de ontwikkeling is.
Nature: eigenschappen, vermogens en capaciteiten die mensen van hun ouders erven.
Nurture: omgevingsinvloeden die ons gedrag bepalen. Sommige invloeden zijn biologisch,
zoals de invloed van drank- en drugsgebruik tijdens de zwangerschap. Andere invloeden zijn
van sociale aard, zoals de manier waarop ouders hun kind opvoeden. Verder zijn er
maatschappelijke invloeden, zoals sociaal-economische omstandigheden waarin mensen
zich bevinden.
Nature-nurturedebat: de discussie over de oorsprong van ons gedrag en onze
eigenschappen; in hoeverre komen deze voor in aanleg en in hoeverre uit onze opvoeding
en leefomgeving.
Maturatie: het proces van het zich geleidelijk ontvouwen van voorbestemde genetische
informatie.
Kritische periode: is een specifieke tijdsperiode waarin een bepaalde gebeurtenis, of het
uitblijven hiervan, van grote invloed kan zijn op de verdere ontwikkeling. Dit is
onomkeerbaar, denk aan trauma of onveilige hechting. Bvb: een kindje van 2 dat uit huis
moet worden geplaatst, omdat de ouders alcoholisten zijn.
Gevoelige periode: een fase waarin het kind extra gemotiveerd is om bepaalde zaken te
leren/ontdekken. Is omkeerbaar. Bvb: leren lezen en makkelijk talen leren als je jong bent.
De student kan de verschillende perspectieven op ontwikkeling onderscheiden.
Psychodynamisch perspectief: gaat er van uit dat gedrag gemotiveerd wordt door innerlijke
krachten, herinneringen, en conflicten, waarvan een persoon zich nauwelijks bewust is en
waarover hij weinig controle heeft. (Het onbewuste, de conflicten, motieven en patronen die
in je vroegere jeugd zijn ontstaan) Voorbeeld: ijsberg van Freud.
Behavioristisch perspectief: gaat er van uit dat je moet kijken naar waarneembaar gedrag en
externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van het individu te begrijpen.
Sociale cognitieve theorie: de nadruk ligt op leren door het gedrag van een ander persoon te
observeren en na te doen. Gaat niet uit van wat iemand persoonlijk wil, kan of welke
behoefte er is. De focus ligt compleet buiten jezelf.
,Cognitieve perspectief: richt zich op processen die mensen in staat stellen de wereld te
leren kennen, begrijpen en ontdekken. Nadruk op de invloed van verandering in de manier
waarop mensen dingen weten, begrijpen en denken op gedrag. De benadering van
ontwikkeling die zich richt op de processen die mensen in staat stellen de wereld te leren
kennen, te begrijpen en erover na te denken. Voorbeeld: een adolescent met overgewicht
heeft geen effectieve manier geleerd om op gewicht te blijven en hecht niet genoeg waarde
aan goede voeding.
Evolutionair perspectief: benadering binnen de psychologie die gedrag probeert te
identificeren dat het resultaat is van genetische erfenis van onze voorouders. Via natuurlijke
selectie worden gedrag en eigenschappen die de overlevingskansen van onze soort
bevorderen doorgegeven. Voorbeeld: een adolescent met overgewicht heeft een genetische
aanleg voor overgewicht. Dankzij hun extra vet wisten zijn voorouders te overleven in tijden
van schaarste.
Systemische perspectief: hierbij kijkt men naar de relatie tussen individuen en hun fysieke
wereld, cognitieve wereld, persoonlijkheidswereld en sociale wereld. Het gaat om manieren
van kijken waarbij de omgeving een prominente plek krijgt toebedeeld.
De student kent het bio-ecologisch model van Bronfenbrenner en kan dit herkennen in een
korte casus.
Bio-ecologisch model: model dat uitgaat van 5 omgevingsniveaus die elk organisme
gelijktijdig beïnvloeden.
Microsysteem: dagelijkse, directe omgeving waarin kinderen leven; hun thuis, ouders,
verzorgers, vrienden en leraren.
Mesosysteem: relaties tussen de verschillende onderdelen van het microsysteem. Bvb:
relatie tussen je ouders en vrienden is negatief (ze vertrouwen je vrienden niet en willen dar
je minder met ze omgaat).
Exosysteem: sociale zaken waarop de adolescent geen invloed heeft (bvb ouders gaan
scheiden) maar die wel een belangrijke impact heeft op iemands persoonlijke ontwikkeling.
Bvb: scholen, gemeenten, gemeenschappen en plaatselijke media.
Macrosysteem: culturele invloeden. Bvb: religieuze systemen, politieke gedachtgoed,
overheden en maatschappij.
Chronosysteem: invloed van het verstrijken van de tijd en ontwikkeling van kinderen.
Inclusief historische gebeurtenissen. Bvb: aanslag 9-11, geleidelijke historische
veranderingen zoals de stijging van het aantal vrouwen dat buitenshuis werkt, sociale media.
Week 2: Leren en het geheugen
De student weet wat klassieke conditionering is, kent de bijhorende begrippen en
mechanismes en begrijpt hoe dit gedrag beïnvloedt.
Klassiek conditioneren: aanleren van gedrag; je leert een respons aan bij een niet
aangeboren stimulus. Bvb: belletje rinkelen koppelen aan eten (honden van Pavlov)
-extrinctie: afname van een reactie op een stimulus. Bvb: belletje van Pavlov blijft gaan
zonder dat er eten komt. Honden gaan hierdoor uiteindelijk niet meer kwijlen.
,-spontaan herstel: afgenomen reactie wordt hersteld, vaak na een langere tijd. Bvb: belletje
na een lange tijd weer laten horen met daarop als reactie het kwijlen.
-stimulusgeneralisatie: aangeleerde stimulus wordt gekoppeld aan een andere situatie met
daarmee eventueel een andere reactie. Bvb: belletje wordt gebruikt met uitlaten.
-hoge orde conditionering: nieuwe stimulus wordt gekoppeld aan de situatie, bvb: klappen
ipv het belletje.
De student weet wat operante conditionering is, kent de bijhorende begrippen en
mechanismes en begrijpt hoe dit gedrag beïnvloedt.
Operante conditionering: leren door straffen en belonen om iemand zo bepaald gedrag te
laten vertonen.
-positieve bekrachtiging: stimulus komt terug doordat je bepaald gedrag vertoont (iets
neemt toe). Bvb: piepje in de auto komt terug als je je gordel niet om hebt.
-negatieve bekrachtiging: je leert dat iets dat je vervelend vindt weggaat door bepaald
gedrag te vertonen (iets gaat weg; neemt af). Bvb: je doet je gordel om want dan hoor je het
vervelende piepje niet meer.
Om gedrag weg te nemen:
-positieve staf/correctie: iets wordt gegeven (bvb boete).
-negatieve staf/correctie: iets wordt weggehaald (bvb rijbewijs).
De student begrijpt hoe vanuit de cognitieve psychologie leren op verschillende wijzen
verklaard kan worden.
Leren door observatie (sociaal leren): er worden nieuwe responsen geleerd door naar
andermans gedrag te kijken en de consequenties daarvan (vorm van cognitief leren).
Latent leren: leren zonder bekrachtiging of waarneembaar proces dat er een leerproces
plaatsvindt.
Inzichtelijk leren: problemen worden opgelost door een plotselinge reorganisatie van
percepties.
Cognitieve plattegrond: mentale representatie van een doolhof of andere fysieke ruimte
(bijvoorbeeld een hond die elke dag over een klein bergje springt tijdens het uitlaten; hij
gaat onthouden waar deze is).
De student weet wat de drie functies van het geheugen zijn en kan deze herkennen in een
korte casus.
-coderen: de eerste functie van het geheugen. Is het omzetten van informatie in een vorm
die het beste in het geheugensysteem past.
-opslaan: de tweede functie van het geheugen. Is het langdurig bewaren van gecodeerd
materiaal.
-terughalen: de derde functie van het geheugen. Is het lokaliseren en weer terugbrengen
van informatie uit het geheugen.
, De student heeft kennis van de drie stadia van geheugen en de kenmerken van de
verschillende stadia (functie, wijze van codering, opslagcapaciteit, de duur, structuur en
biologische basis).
Sensorisch geheugen
Functie: houdt korte tijd informatie vast voordat deze in het werkgeheugen komt.
Codering: sensorische beelden: geen betekenisvolle codering, alleen registratie.
Opslagcapaciteit: 12-16 items
Duur: van ongeveer een kwart van een seconde tot een paar secondes.
Structuur: een apart sensorisch register voor elk zintuig.
Biologische bias: zintuigelijke zenuwbanen.
Werkgeheugen
Functie: kent betekenis toe aan informatie en legt verbanden tussen gebeurtenissen.
Codering: codeert informatie om deze bruikbaar te maken voor langetermijnopslag.
Opslagcapaciteit: ongeveer 7 items
Duur: ongeveer 20 seconden
Biologische bias: hippocampus en frontaalkwabben
Langetermijngeheugen
Functie: langetermijnopslag van informatie
Codering: slaat informatie op in betekenisvolle mentale categorieën
Opslagcapaciteit: onbeperkt
Duur: onbeperkt
Structuur: procedureel geheugen en declaratief geheugen
Biologische bias: verschillende delen van de cerebrale cortex
De student kent de begrippen infantiele amnesie, prospectief geheugen, retrograde amnesie
en anterograde amnesie en kan deze herkennen in een korte casus.
Infantiele amnesie: de onmogelijkheid om zich gebeurtenissen uit de eerste 2 of 3 jaar van
het leven te herinneren. Bvb: kind was 2 jaar toen zijn zusje geboren werd, maar kan dit niet
meer herinneren.
Retrograde amnesie: het onvermogen om informatie die al in het geheugen is opgeslagen
terug te halen (vorm van geheugenverlies). Je verliest je geheugen van voor de aandoening.