THEMA 3 – PSYCHOPATHOLOGIE
Hoofdstuk 11 – Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen
Dit zijn stoornissen die zich, vaak al op zeer jonge leeftijd, manifesteren in de loop van de
ontwikkeling van het individu. Deze dringen diep door in verschillende aspecten van het
functioneren (voelen, waarnemen, denken en handelen) van het individu en zorgen voor
beperkingen in het persoonlijke, sociale, academische of werkgerelateerde functioneren. Ze
kunnen voortduren in de volwassenheid en worden soms dan pas opgemerkt.
Compenserende factoren zoals een hoge intelligentie kunnen de stoornis maskeren.
De DSM-5 onderscheidt de neurobiologische ontwikkelingsstoornissen:
- Verstandelijke beperking
- Communicatiestoornissen
- Autismespectrumstoornis (ASS
- Aandachtsdeficiëntie-/ hyperactiviteitsstoornis (ADHD)
- Specifieke leerstoornissen
- Motorische stoornissen.
Autismespectrumstoornis
Symptomen moeten aanwezig zijn in 2 kerndomeinen. Er moeten uit beide domeinen
kenmerken aanwezig zijn en minimaal 5 in totaal.
1. Sociale communicatie en interactie
Afwijkende sociale wederkerigheid
Afwijkende non-verbale communicatie
Moeilijkheden met relaties
2. Repetitieve gedragingen en interesses
Stereotype bewegingen, gedragingen of spraak
Moeite met veranderingen
Stereotype interesses
Sensorische over of ondergevoeligheid
Indien symptomen van repetitief gedrag en specifieke interesse afwezig zijn kan sociale
communicatiestoornis overwogen worden.
Er zijn 3 niveaus qua ernst: vereist steun, vereist substantiële steun en eist zeer substantiële
steun.
- ASS gaat vaak samen met andere psychiatrische stoornissen: OCB (30%), sociale
angststoornis (29%), ADHD (28%).
- ASS is voor 35-60% erfelijk bepaald en voor 40-65% gerelateerd aan
omgevingsfactoren. Bij vrouwen is de erfelijke component 13-16% (aanzienlijk lager
dan voor mannen).
- Zwangerschapscomplicaties als geboortetrauma’s, navelstrengcomplicaties, etc. zijn
gerelateerd aan een verhoogde kans op ASS.
- Leeftijd van m.n. de vader, maar ook de moeder speelt een rol. Hoe ouder, hoe meer
kans op ASS.
- Stress en infectieziekten tijdens de zwangerschap worden in verband gebracht met
ASS.
- Medicatie en chemicaliën spelen ook een rol
, - Het gebruik van foliumzuur 3 maanden voor conceptie tot een maand tijdens
zwangerschap reduceert de kans op ASS.
Bij ASS is er dus sprake van een ingewikkeld samenspel tussen genetische kwetsbaarheid
en omgevingsfactoren voor en tijdens de zwangerschap. Waarschijnlijk fungeren de
omgevingsfactoren als trigger bij een genetische kwetsbaarheid.
Het is de verwachting dat de prevalentie met de komst van de DSM-5 gaat dalen omdat de
diagnose PDD NOS (de pervasieve ontwikkelingsstoornis niet anderszins omschreven) uit
de DSM-IV-TR niet meer is opgenomen in de DSM-5. Bovendien dient men sinds de DSM-5
aan meer criteria te voldoen om een diagnose autismespectrumstoornis te krijgen.
Historisch perspectief
Autisme werd lange tijd niet gezien als afzonderlijke stoornis, maar ondergebracht in
‘schizofrenie in de kindertijd’. Pas in jaren 70 kwam er onderscheid tussen schizofrenie en
autisme. In 1980 werd autisme voor het eerst als zelfstandige categorie erkent en
opgenomen in DSM-III.
In de DSM-5 heeft het meer dimensionele insteek:
- Subvarianten uit DSM-IV bleken moeilijk te onderscheiden. Ook als gecorrigeerd
werd voor IQ bleef er weinig meer over van de subvarianten.
- Ook samenvoeging categorieën ‘beperkingen in sociale interactie’ en ‘beperkingen in
communicatie’ tot ‘beperkingen in sociale communicatie en interactie’
ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder)
2 subtypen:
1. Onoplettendheid
Onvoldoende aandacht voor details
Achteloze fouten maken in (school)werk/activiteiten
Kan moeilijk aandacht bij een activiteit houden
Lijkt niet te luisteren bij aanspreken
Krijgt (school)werk vaak niet af
Volgt aanwijzingen niet op
Heeft moeite met het organiseren van werk
Mijdt taken die voortdurend aandacht vragen
Dingen kwijtraken
Makkelijk afgeleid zijn
Vergeetachtig
2. Hyperactiviteit en impulsiviteit
Fysiek onrustig
Kan moeilijk op plaats blijven zitten
In ongepaste situaties rondrennen of overal op klimmen
Kan moeilijk rustig spelen of ontspannen
Druk bezig of doordraven
Praat veel
Antwoordt al voordat de vraag gesteld is
Heeft moeite met wachten
Is opdringerig of stoort anderen
,Volwassenen moeten aan 5 criteria voldoen per subtype, kinderen aan 6.
Kenmerken moeten bestaan in minimaal 2 van de 4 levensdomeinen (school, werk,
thuissituatie, interpersoonlijke contacten).
3 subtypen:
1. Overwegend onoplettende type (ADD)
2. Overwegend hyperactieve-impulsieve type – Komt minste voor, <15%
3. Gecombineerde type – Komt meeste voor, 50-75%
Erfelijkheid wordt geschat op 76%. Invloed individuele genen op ADHD is beperkten er is
waarschijnlijk sprake van een complexe gen-gen interacties en gen-omgevingsinteracties.
Andere biologische factoren zijn roken tijdens zwangerschap, vroege negatieve ervaringen
door institutionele deprivatie (gemis), en geboortecomplicaties zoals prematuriteit en laag
geboortegewicht. Belangrijke psychosociale factor is het functioneren gezin tijdens kindertijd
en adolescentie. Wanneer het kind door zijn/haar ADHD veel restricties heeft gehad, of het
hebben van een comorbide depressie of comorbide angststoornis voor het 16e levensjaar is
de kans groter dat ADHD ook in de volwassenheid blijft bestaan. Persistentie is 50% en het
sterkst voor het onoplettende en gecombineerde subtype.
Er is veel comorbiditeit met ADHD.
Met de DSM-5 kunnen volwassenen makkelijker gediagnosticeerd worden t.o.v. de DSM-IV.
Dit komt door:
- In de DSM-5 betreffen de voorbeelden bij de criteria de gehele levensloop, terwijl in
de DSM-IV dit alleen voorbeelden betrof gericht op de jeugd.
- In de DSM-5 is de aanvangsleeftijd (de leeftijd waarvoor bepaalde symptomen
aanwezig moeten zijn) verruimd van ‘voor het zevende levensjaar’ naar ‘voor het
twaalfde levensjaar’.
- In de DSM-5 moeten volwassenen aan vijf symptomen van onoplettendheid en
hyperactiviteit/impulsiviteit voldoen terwijl de oorspronkelijke grens van de
symptomen van de DSM-IV gehandhaafd blijft voor kinderen.
Hoofdstuk 12 – Depressieve en bipolaire stemmingsstoornissen
Drie soorten stemmingsklachten (depressieve, manische of hypomane episoden) gebruiken
we om de verschillende soorten stemmingsstoornissen te onderscheiden. Het gaat niet
alleen over actueel aanwezige symptomen, maar ook eerdere episoden dienen bij de
classificatie te worden betrokken.
Depressieve stemmingsstoornissen
1. Disruptieve stemmingsdisregulatiestoornis
Aanhoudende prikkelbare stemming en hevige driftbuien. Diagnose alleen voor kinderen
<18 jaar en is nieuw toegevoegd aan DSM-5 om het te vaak stellen van de diagnose
bipolaire stoornis bij deze leeftijdsgroep te voorkomen.
2. Depressieve stoornis
- Sombere stemming grootste deel van de dag
- Duidelijk minder interesse of plezier in (bijna) alle activiteiten gedurende het grootste
deel van de dag (anhedonie)
, - Gewichtsverlies of toename zonder het volgen van een dieet of duidelijke
verandering in eetlust
- Insomnia of hypersomnia
- Gevoelens van rusteloosheid of geremd worden (ook door anderen waarneembaar)
- Vermoeid of minder energiek
- Gevoelens van waardeloosheid of schuldgevoelens
- Verminderde concentratie of besluiteloosheid
- Terugkomende gedachten aan de dood, suïcidegedachten of suïcidepoging of plan
Binnen een periode van 2 weken zijn 5 of meer van bovenstaande symptomen (bijna)
dagelijks aanwezig terwijl dat daarvoor niet het geval was. Minstens één vd symptomen is
ofwel sombere stemming ofwel verlies interesse of plezier.
Wanneer iemand slechts eenmaal een depressieve stoornis heeft doorgemaakt spreekt men
van een eenmalige episode en als er in het verleden minimaal één eerdere episode is
geweest spreekt men van rectificerend. Er moet minimaal 2 mnd tussen zitten.
3. Persisterende depressieve stoornis (PSD)
- Minimaal 2 jaar, het merendeel vd dagen en het grootste deel vd dag een sombere
stemming.
- Oók moet er minstens 2 van de volgende kenmerken aanwezig zijn:
slechte eetlust of te veel eten
insomnia of hyposomnia; weinig energie of vermoeidheid
gering gevoel van eigenwaarde
slechte concentratie of moeite hebben met het nemen van beslissingen
gevoelens van hopeloosheid.
- Gedurende 2 jaar zijn de kenmerken nooit langer dan 2 mnd afwezig geweest.
4. Premenstruele stoornis (PMDS)
In de laatste week voor de menstruatie zijn minstens 5 van de volgende symptomen
aanwezig:
Eén of meer vd volgende symptomen:
Affectieve labiliteit
Prikkelbaarheid of boosheid
Sombere stemming
Gevoelens van hopeloosheid
Angst, spanning en/of het gevoel opgedraaid te zijn
+ één of meer van de volgende symptomen:
Minder interesse in de dagelijkse activiteiten
Moeite met concentreren
Lethargie
Vermoeid of gebrek aan energie
Meer of minder eetlust of overeten
Hypersomnia of insomnia
Overspoeld worden door emoties of zichzelf niet in de hand hebben
Lichamelijke klachten
In totaal dus minimaal 5. Deze symptomen nemen vervolgens af binnen een paar dagen na
het begin vd menstruatie.