Pincode 6de editie, 4GT antwoorden
Hoofdstuk 6 De overheid en ons inkomen
Intro
1 a Het loon van werknemers ligt in grote lijnen vast.
Het inkomen van zelfstandigen is afhankelijk van hoeveel zij verkopen. In tijden van
crisis verkopen ze minder, waardoor hun inkomen daalt.
b In tijden van een crisis gaan bedrijven failliet. De werknemers van deze bedrijven
worden dan ontslagen. De uitkering waar zij dan recht op hebben is lager dan hun
inkomen.
2 De lonen worden voor bedrijfstakken vastgelegd in cao’s en zijn individueel vastgelegd in
het arbeidscontract.
3 Bijvoorbeeld:
- Ja, als iedereen zijn best doet, mogen de verschillen niet heel groot zijn. Grote
verschillen geven alleen maar onrust; mensen worden jaloers of voelen zich
achtergesteld.
- Nee, iemand die veel werkt, of iemand met een hogere opleiding, of iemand die grote
financiële risico’s neemt, mag ook meer verdienen. Dat stimuleert mensen om meer te
presteren.
Weet je het nog?
1 A
2 Bijvoorbeeld uitkeringen voor de AOW, WW, de kinderbijslag, enz.
3 D
4 (a) belastingen, (b) directe, (c) winst, (d) vermogen, (e) indirecte, (f) btw
5 D
6 C
7 a € 320
b € 31 (€ 320 - € 289)
c 9,7% (€ 31 ÷ € 320 × 100)
8 Belastingen en premies voor sociale verzekeringen.
9 Prijs incl. btw: 121% = € 169,98
Btw: 21% = € 169,98 ÷ 121 × 21 = € 29,50.
10 Ze heeft loonbelasting over haar loon en btw over haar aankopen betaald.
11 Bijvoorbeeld: het onderwijs waar Iris gebruik van maakt en collectieve goederen zoals
wegen, straatverlichting, bescherming door politie, enz.
4GT H6 © Noordhoff Uitgevers bv
,Pincode 6de editie, 4GT antwoorden
6.1 Groei of krimp?
1 a De omzet wordt bepaald door de afzet en de prijs. De omzetstijging kwam de
omzetstijging door een toegenomen afzet, want in de tekst staat dat de prijzen
nauwelijks zijn veranderd.
b Tijdens de crisis hadden mensen minder te besteden of ze waren wat voorzichtiger met
het uitgeven van geld. Nu de crisis voorbij is, geven ze gemakkelijker meer geld uit.
2 1) Dalen. (Bedrijven investeren minder als er minder vraag naar hun producten is.)
2) Stijgt. (Er wordt minder geld besteed, dus is er minder productie, waardoor bedrijven
minder personeel nodig hebben.)
3) Daalt. (Bedrijven hebben minder winst, minder mensen hebben betaald werk.)
3 a ± 1,8%
b Lager, in 2007 was de economische groei nog ± 3,6%. (In 2008 was er nog
economische groei, alleen groeide de economie niet meer zo snel.)
c 2008, 2009 en 2012. (In die jaren daalde de groei en was de groei onder het
gemiddelde van 2% - zie 2005.)
4 1) Bedrijven nemen meer personeel in dienst. De vraag naar personeel stijgt en dat kan
leiden tot hogere lonen.
2) Bedrijven verkopen en produceren meer, en daarmee neemt hun winst toe.
3) Meer mensen hebben werk, de lonen stijgen. Daardoor kunnen consumenten meer geld
uitgeven.
5 Economische krimp minder afzet minder productie meer werklozen meer
uitgaven sociale zekerheid hogere belastingen en premies lager nettoloon.
6 Recessie minder winst en minder banen nationaal inkomen daalt minder
bestedingen (investeringen, consumptie) nog minder productie economische krimp.
7 a Door de recessie besteden consumenten minder, waardoor bedrijven minder verkopen
en sommige failliet gaan.
c Btw, vennootschapsbelasting.
8 a Rente € 7,8 miljard = …% van € 466 miljard.
€ 7,8 miljard ÷ € 466 miljard × 100 = 1,7%.
b Door een hoger rentepercentage stijgen de uitgaven van de overheid aan rente. Door
de stijgende uitgaven stijgt het begrotingstekort.
9 a € 458 miljard + € 10,6 miljard = € 468,6 miljard.
b De overheid lost ieder jaar ook een deel van de staatsschuld af.
10 a Je moet de schuld bekijken in verhouding tot het inkomen.
Voor jou is dat € 50 ÷ € 80 × 100 = 62,5% van je inkomen.
Voor je docent is dat slechts € 50 ÷ € 1.800 × 100 = 2,8% van zijn/haar inkomen.
b 2010: 373 ÷ 632 × 100 = 59,0%
2011: 394 ÷ 643 × 100 = 61,3%
2012: 426 ÷ 645 × 100 = 66,0%
2013: 440 ÷ 651 × 100 = 67,6%
2014: 450 ÷ 663 × 100 = 67,9%
c Als het bbp in verhouding harder stijgt dan de staatsschuld, dan daalt het percentage
van de schuld.
4GT H6 © Noordhoff Uitgevers bv
, Pincode 6de editie, 4GT antwoorden
11 a Economische groei betekent dat de productiewaarde toeneemt.
- Meer investeren in de infrastructuur: levert meer productie (en werkgelegenheid) op.
- Door lagere inkomstenbelasting nemen de netto-inkomen toe. Hierdoor stijgt de
consumptie en vervolgens ook de productie.
- Door deze subsidie ontwikkelen bedrijven vernieuwende producten. Als daardoor hun
afzet stijgt, neemt hun productie ook toe.
- Door verbetering van het onderwijs neemt het kennisniveau van de werknemers toe.
Daardoor verbetert de arbeidsproductiviteit. Hierdoor daalt de kostprijs per product
en dus de concurrentiepositie van bedrijven. Zij zullen meer verkopen en dus meer
produceren.
b Op korte termijn geeft de overheid meer uit en neemt het begrotingstekort toe.
c Bijvoorbeeld:
- Eerst bezuinigen, zodat de overheidsuitgaven voor rente en aflossing op de
staatsschuld dalen. Dan kunnen de belastingen ook omlaag wat uiteindelijk weer
economische groei kan opleveren.
- Eerst geld uitgeven om de economie te stimuleren. Als er weer economische groei is,
nemen de inkomsten van de overheid ook weer toe.
Samenvatting:
Het bbp is de totale productiewaarde van ons land. Een stijging daarvan noem je
economische groei. Een gevolg daarvan is vaak dat de inkomens stijgen en de
werkloosheid daalt. De overheid ontvangt dan meer geld aan belastingen en geeft
minder geld uit aan werkloosheidsuitkeringen. Daardoor kan het begrotingstekort dalen.
Als de economie minder hard groeit, hebben we te maken met een recessie. Als dat lang
duurt of als de economie krimpt, is er een economische crisis.
6.2 Hoe zwaar word je belast?
12 a - Veel jongeren weten niet dat ze belasting terug kunnen vragen.
- Veel jongeren vinden het terugvragen te ingewikkeld.
b € 250 ÷ € 3,50 = ruim 71 uur.
13 a 12 × € 1.990 = € 23.880.
8 ÷ 100 × € 23.880 = € 1.910,40
Haar bruto jaarinkomen is € 23.880 + € 1.910,40 = € 25.790,40.
b Haar belastbaar inkomen is € 25.790,40 – € 988 = € 24.802,40.
14 a Eigenwoningforfait: 0,75 ÷ 100 × € 178.000 = € 1.335.
b Hypotheekrente: 3,2 ÷ 100 × € 162.000 = € 5.184.
c € 1.335 – € 5.184 = - € 3.849
Het belastbaar inkomen wordt € 3.849 lager.
15 0,75%. De meeste koopwoningen hebben een waarde tussen de € 150.000 en € 500.000.
4GT H6 © Noordhoff Uitgevers bv