Uittreksel Sociale psychologie
Roos Vonk
2e druk
Noordhoff
isbn 9789001700843
,Hoofstuk 1.1 sociale invloed
In deze paragraaf laten we zien dat mensen in het dagelijks leven voortdurend door
anderen beinvloed worden, of ze dat nu willen of niet, zich er bewust van zijn of niet.
Het vakgebied sociale psychologie gaat over de invloed die mensen, al dan niet
bedoeld, op elkaar uitoefenen.
Mensen zijn sociale dieren, van alle soorten het meest hardnekkig en obsessief sociaal
en meer afhankelijk dan zelfs de meeste insecten. Dit impliceert dat het denken, doen
en voelen van mensen sterk beinvloed wordt door anderen. In feite gaat sociale
psychologie over het hele dagelijkse leven, want de invloed is er de hele dag door.
Vragen die de sociale psychologen bezighouden zijn:
- welke factoren bepalen of mensen elkaar al dan niet aardig vinden?
- hoe weten we het of mensen de waarheid spreken of juist liegen?
- hoe komt het dat merknamen zo belangrijk zijn?
- hoe werkt het beoordelen van mensen op hun gedrag?
- hoe werkt het voor-wat-hoort-wat-principe?
- hebben we allemaal een beetje een bord voor de kop?
- waarom laten we ons zo beinvloeden?
De definitie van sociale psychologie is: de wetenschappelijke studie van de manier
waarop de gedachten, gevoelens en gedragingen van mensen worden beinvloed
door de werkelijke of voorgestelde aanwezigheid van andere mensen.
Wat houdt dit in:
- wetenschappelijk houdt in dat sociaal psychologen gebruik maken van zeer
geavanceerde onderzoeksmethoden om denken, voelen en doen van mensen te
doorgronden.
- ze zijn niet alleen geinteresseerd in uiterlijk zichtbare gedrag, maar ook in de
onzichtbare processen die zich in de hoofden van mensen afspelen. Met als
achterliggend idee dat gedachten en gevoelens invloed hebben op gedrag. Ook die
gevallen, waarin het denken, voelen en doen van mensen automatisch of onbewust is,
zijn voor sociaal psychologen interessant.
- het woord invloed is breed; politiek, reclame, maar ook gedachten die gedrag sturen.
- mensen worden niet zozeer beinvloed door wat anderen feitelijk vinden, maar door
wat ze denken dat anderen vinden, dwz door hun eigen interpretatie van het gedrag
van anderen; aanwezig of niet.
Sociale psychologie gaat over gewone mensen in het gewone leven. Dit betekent
meteen dat iedereen ervaring heeft met de onderwerpen en ze herkenbaar zijn.
Iedereen met een beetje gezond verstand heeft kennis van de sociale psychologie. Dit
is leuk, maar ook verraderlijk omdat het heel vaak lijkt alsof je het eigenlijk al die tijd al
wist. Dit maakt dat studenten vaak de moeilijkheid van het vak onderschatten en je kan
snel gaan denken dat iedere boeren pummel dit had kunnen verzinnen. Maar dingen
zijn vaak zo anders als ze lijken, maar dat zien we niet omdat we 'altijd al wisten dat
het zo was' : handsight bias.
intermezzo; we denken dat we de standpunten boven de persoon nemen. Maar het
,blijkt uit onderzoek dat personen de verkiezingen winnen, niet standpunten.
Vijf voorbeelden van onderzoeksresultaten op diverse terreinen van de soc.psych:
- tegenpolen: we denken dat het logisch is dat tegenpolen elkaar aantrekken: iemand
die niet op je lijkt is spannender, minder voorspelbaar. Uit onderzoek blijkt het
tegendeel, de relatie-tevredenheid is groter bij 'gelijke mensen'. Het gaat om
gemiddelden uiteraard.
- eerste indruk: 'de eerste indruk is de beste'. Maar is dat zo? Hoe kan dat nou beter
zijn dan iemand kennen door zijn gevoelen, gedachten te horen. De eerste indruk is
niet onbevangen, we plaasten mensen in hokjes; blank, zwart, leeftijd etc. We kunnen
ervoor zorgen dat de eerste indruk wordt bewaarheid doordat we hem alszodanig gaan
behandelen (self fullfilling prophecy). Fysieke aantrekkelijkheid maakt dat we de ander
als aardiger zien, er ze zijn vaak ook vlotter, sociaal vaardiger (ook self fulfilling
prophecy). Het is overigens niet zo dat er verband aantoonbaar is tussen
aantrekkelijkheid en geluk.
- brainstormen; lijkt niet te werken ondanks de hype. Alleen nadenken is productiever,
misschien mede door het feit dat je dan in je eentje verantwoordelijk bent en luisteren
naar ideeen van anderen verstoort je gedachtengang.
- slijmen: mensen kunnen veel verder doorgaan met slijmen dan we denken, bleek uit
onderzoek. Dit gaat dus in tegen 'wat we altijd al dachten' .
- hard-to-get spelen; is er wetenschappelijke grond voor? Nee, uit onderzoek bleek dat
mannen een duidelijke voorkeur hadden voor een vrouw die in die desbetreffende
mannen geinteresseerd was; exclusiviteit is belangrijk. Niet alles wat moeilijk te krijgen
is is aantrekkelijk, alleen wanneer je al hield van datgene wat moeilijk te krijgen is (drop
in buitenland). Hard-to-get spelen zou wel eens averechts kunnen werken.
Kortom: de sociale psychologie blijft altijd in ontwikkeling, op veel vragen is geen kant
en klaar antwoord te geven.
Hoofdstuk 1.2 sociaalpsychologisch perspectief.
Sociale psychologie bestrijkt een zeer breed spectrum van onderwerpen en thema's.
Tegelijkertijd is er ook sprake van een duidelijke beperking in de uitgangspunten die
worden gehanteerd bij onderzoek en theorievorming. Sociaal psychologen hebben een
bepaalde kijk op de mens. In deze paragraaf zullen verschillende aspecten van het
typisch sociaalpsychologische perpectief worden beschreven.
1. Kracht van de situatie: het gedrag van mensen is gewoonlijk het resultaat van
interne als persoonlijkheidseigenschappen, drijfveren, intenties en externe factoren als
druk uit omgeving, normen in bepaalde situaties. De sociaal psychologen richten zich
vooral op de sociale omgeving. Voorbeelden:
a. bystander effect; hoe meer omstanders, des te kleiner de kan op hulp. Mensen
voelen zich minder persoonlijk verantwoordelijk (diffusion of responsebility). Andere
oorzaken komen verder op in het boek aan de orde (relatie tussen omstanders,
toevallige factoren).
b. gehoorzaamheid; Milgrams onderzoek met geven van schokken. De centrale vraag;
hoe ver zijn mensen bereid te gaan bij het gehoorzamen aan authoriteit, zelfs als dat
betekend dat andere mensen leed wordt aangedaan. Alle proefpersonen gingen door
tot schokken van 300V, 22,5% weigerde daarna, 12,5 % nog wat later. 65% ging door
tot het gevaarlijke 450 volt, terwijl psychiaters 5 % hadden verwacht. De proefpersonen
vonden het verschrikkelijk, veel spanning, dus zeker niet onverschillig. Variaties zijn
van invloed op het gedrag van de proefpersonen. Bij een twijfelende leider, werden de
cijfers al minder hoog, slechts 20%. Een andere factor is de nabijheid van het
slachtoffer.
Verder werd gebruik gemaakt van het 'voet in de deureffect', langzaam opbouwen van
de consequenties..
2. Interpretatie van de situatie
Mensen reageren op hun eigen interpretatie en waarneming van de situatie. Dus
zeggen dat mensen sterk worden beinvloed door de situatie is strikt genomen onjuist.
,Het zijn niet de objectieve kenmerken van de situatie waar mensen op reageren, maar
hun eigen interpretatie ervan. Kurt Lewis: benadrukte het belang van de subljectieve
situatie d.w.z. de situatie zoals deze door een persoon wordt waargenomen,
geinterpreteerd en soms zelfs verdraaid. Dit impliceert dat het niet zozeer gaat om hoe
de werkelijkheid is, maar om de ideeen die mensen daarover hebben. Sociale cognitie
is een deelgebied van de soc psy: te weten hoe mensen hun sociale omgeving
waarnemen en interpreteren. Sociale cognitie verwijst naar ons denken over de
omgeving. Er bestaat een grote discrepantie tussen de werkelijkheid en de
waargenomen werkelijkheid.
a. betekenisgeving; we voegen info toe, filteren weg of veranderen dingen. Onze
waarneming bevat talloze momenten van selectie en interpretatie. Mensen geven
betekenis aan wat ze zien, ze zoeken samenhang. (intelligent, koud en afstandelijk
geeft een andere betekenis als intelligent, warm en sociale persoon, Asch).
b. cognitieve efficientie; door weglaten, toevoegen en veranderen leidt ertoe dat er
geen perfecte overeenstemming is met 'buiten'. Mensen zetten in feite hun cognitieve
capaciteit zo efficient mogelijk in (munten zijn om mee te betalen, niet om precies te
weten wat er op staat). Geldt ook voor sociale omgeving; voor ons belangrijke mensen
bekijken we beter en is er minder ruimt voor vertekening.
Mensen gaan zo efficient en pragmatisch mogelijk om met hun aandacht.
c. motivationele vertekeningen: wishfull thinking; mensen zien eerder wat ze graag
willen zien (zien niet dat iemand slijmt, het is leuker te geloven dat iemand je leuk
vindt), mede om het beeld van jezelf positief te houden of dat van een ander. De
waarnemingen van mensen worden gekleurd door hun motieven en belangen.
Overspel wordt vaak lang niet opgemerkt. Verschillende motieven: behoefte aan
positief zelfbeeld (liever een ander de schuld geven) en behoefte aan controle en
voorspelbaarheid (greep willen hebben op omgeving en weten wat ons boven het
hoofd hangt).
d. De sociale constructie van de werkelijkheid zie figuur 1.2. We zien dat mensen de
werkelijkheid ook creeren. Zie selffulfilling prophesy. Aardig doen tegen iemand
waarvan je denkt dat hij aardig is waardoor iemand inderdaad aardig terug doet.
Mensen beinvloeden niet alleen het gedrag van anderen, maar ook van zichzelf. Hoe
ingewikkeld is dat bij al die sociale interactie! Maar al doende ontstaat een interactie
patroon wat moeilijk te doorbreken is.
3. Onderschatten van de kracht van de situatie; we zijn ons niet bewust van deze
krachten over het algemeen. We overschatten vaak de invloed van
persoonlijkhiedsfactoren.
a. fundamentele attributiefout; de neiging om de invloed van de situatie op het gedrag
van mensen te onderschatten. Dit is in vele onderzoeken aangetoond (Jones en Harris;
castro blz 44) en Gilbert en Malone. Het is een robuust verschijnsel. 'Any idiot can find
it'.
b. cognitieve dissonatie; het vervelende gevoel wat ontstaat als je iets doet waar je niet
achter staat. Ook wanneer een ander je verzoekt (zonder druk) = induced compliance
om iets te doen, wat je eigenlijk niet wilt (bijv. een ander vertellen dat je een taak heel
leuk vond) ontstaat dit. Tenzij er een redelijke beloning voor staat. Door de ervaren
keuzevrijheid en het ontbreken van een beloning die het gedrag kan rechtvaardigen
ontstaat cognitieve dissonantie. Bij dit gevoel zijn we geneigd ons gedrag te
rationaliseren om het gevoel kwijt te raken. Bij een onderzoek van Festinger en
Carlsmith bleek dat de proefpersonen die een kleine beloning kregen, de taak minder
vervelend vonden dan degenen die 20 dollar kregen, ze hadden hun cognitieve
dissonatie gereduceerd.
c. zelfrechtvaardiging en zelfbedrog; door de kracht van de situatie systematisch te
onderschatten, vergroten we de kans dat we meer worden beinvloed door de situatie
dan we willen. We zijn geneigd te denken dat het aan de persoonlijkheid ligt dat
iemand iets doet of nalaat en denken dat we zelf nooit zo zouden handelen. Daardoor
leven we in de veronderstelling dat het ons niet zal overkomen en vergroten we de
,kans dat het ons juist wel overkomt, want we wapenen ons niet tegen de kracht van de
situatie. En wanneer we dan ten prooi zijn gevallen, zijn we geneigd het te ontkennen
->het kwam gewoon door de situatie. Dus kortom; het hardnekkig vasthouden aan het
idee dat wij zlef de sturende factor zijn in alles wat we doen, maakt onze
kwetsbaarheid groter voor situationele en toevallige invloeden alleen maar groter.
d.zelfveroorzakente invloed; onze invloed op situaties hebben we vaak niet in de gaten.
Daarnaast hebben we de sturende invloed van anderen vaak niet door (sturende
vragen)of de sturende invloed van onszelf (waarbij we ook nog weer de fundamentele
attributiefout kunnen maken dat antwoorden van een ander voortkomen uit
persoonlijkheid ipv onze invloed op hen....). Maar wanneer we ons doel behalen in
communicatie merken we juist wel dat onze invloed groot was. Wanneer we onze
invloed overschatten hebben we last van egocentrische vertekening; we zijn ons meer
bewust van de dingen die we zelf doen en denken, dan dat van een ander
(schoonmaak/echtgenoten, altijd meer dan 100%). Daarnaast denken we dat
beslissingen van een ander door ons toedoen zijn genomen, maar weten helemaal niet
of die beslissing zonder ons ook gewoon genomen zou zijn. Nog een aspect is het
spotlighteffect we denken dat anderen ons de hele dag zien en vanalles over ons
denken. Of dat we gemist worden wanneer we ergens niet zijn.
Hoofdstuk 1.3 sociaalpsychologisch onderzoek
Sociaal psychologen houden zich bezig met het beschrijven van gedrag, de verklaring
van gedrag en onder welke omstandigheden gedrag wel of niet optreedt.
Dit soort vragen worden beantwoord met empirisch onderzoek. Sociaal psychologen
willen hun ideeen toetsen aan de werkelijkheid. Met alleen beschrijvingen van hoe we
iets beleven komen we er niet, ook dat is gekleurd.
Hoofdstuk 2.1 de mens als sociale wetenschapper.
In feite zijn we allemaal sociale wetenschappers, kijken, observeren, etc. Het verschil
zit m in de betere wetenschappelijke onderzoeksmethoden van echte sociale
wetenschappers, waardoor de conclusies betrouwbaarder en zekerder zijn. We houden
er als mensen heel wat overtuigingen op na, zonder deze theorieen is menselijk
sociaal leven heel moeilijk voor te stellen. Ze hebben betrekking op allerlei domeinen
van menselijk gedrag. Giphart noemde het cafewijsheden. Theorieen die niet het
resultaat zijn van wetenschappelijk onderzoek, maar wel van gezond verstand;
intuitieve theorieen. Je leert ze door te kijken, lezen, horen, etc. Meestal werken de
ideeen wel, maar of het altijd klopt is een andere zaak.
Er zijn twee soorten intuitieve kennis:
a. expliciete kennis; dat wat we onder woorden kunnen brengen en kunnen uitleggen.
je bent je bewust van deze kennis.
b. impliciete kennis; zijn we ons niet bewust van en kunnen we niet onder woorden
brengen. (waar zit t m in dat je iemand aantrekkelijk vind??)
Kennis heeft in dit verband een ruime betekenis; feiten, associaties, interpretaties,
meningen.
Bij het gebruiken van kennis/theorieen trekken we conclusies die de theorie overeind
houden of juist niet. Je probeert de covariantie vast te stellen (het al dan niet
samengaan van twee gebeurtenissen). Dus we proberen voortdurend onze theorieen
te toetsen. Maar daarbij gaan we voorbij aan een heleboel dingen (hard-to-get spelen,
man belt toch, dus hard-to-get is het beste, terwijl we niet weten of de man al tien
andere vrouwen heeft gebeld etc). Dus conclusies zijn niet altijd objectief en
betrouwbaar. Er treden in alle fasen van ons intuitieve onderzoek vertekeningen op
door de manier waarop we met gegevens omgaan; waarnemen, opslaan en terughalen
van gegevens. Onderzoeksresultaten die rechtstreeks ingaan tegen ons gezond
verstand noemen we contra-intuitief.
Hoofdstuk 2.2 grondslagen van sociaalpsychologisch onderzoek.
,Onderzoek begint altijd met een vraag. Om deze vraag te beantwoorden zijn er drie
dingen nodig; theorie, hypothese en vaststellen van oorzaak.
1. Theorieen;
Bij veel onderzoeksvragen die mensen zich stellen zit er impliciet een theorie achter de
vraag 'wat je niet kan krijgen is aantrekkelijk'. Een soc.psy theorie is gericht op het
verklaren van gedrag en dus ook op het waarom. Brehm ontwikkelde de reactance
theory; mensen hebben behoefte aan keuzevrijheid; wanneer ze het gevoel krijgen dat
keuzevrijheid wordt aangetastproberen ze dat te herstellen. Wanneer keuze vrijheid is
het geding komt, roept dat verzet op. De optie die niet tot de mogelijkheden behoort
wordt daardoor aantrekkelijker.
Een theorie moet aan een aantal criteria voldoen om wetenschappelijk te zijn:
a. een wetenschappelijke theorie is opgebouwd uit abstracte begrippen of wel
constructen. Hiermee wordt geprobeerd om zo goed mogelijk de niet-zichtbare en niet-
direct meetbare bouwstenen van het psychologische systeem te vatten. We kunnen de
ervaring niet direct waarnemen, maar afleiden uit andere gegevens die wel
waarneembaar zijn (gedrag).
b. een wetenschappelijke theorie specificeert causale relaties tussen constructen
(oorzaak-gevolg). Dit impliceert dat een verandering in het ene construct een
verandering in een ander construct tot gevolg heeft.
c. wetenschappelijke theorieen moeten breed toepasbaar zijn; generaliseerbaar. Een
theorie moet met zo min mogelijke constructen zo veel mogelijk gedrag in zo veel
mogelijk verschillende situaties verklaren. Dus spaarzaam met begrippen
d. theorieen moeten falcificeerbaar zijn, weerlegbaar, te ontkrachten. Als de theorie niet
te ontkachten valt dan is de theorie niet te toetsen aan de werkelijkheid en dat druist in
tegen empirische toetsing. Wanneer een theorie niet weerlegbaar is heet dat een
axioma.
Falcificeerbaarheid is zo belangrijk omdat theorieen empirisch gefundeerd moeten
worden. Uit een theorie moeten toetsbare hypotheses kunnen worden afgeleid. en
vervolgens moeten de hypotheses getoetst worden in empirisch onderzoek. De
resultaten van dat onderzoek hebben weer implicaties voor de theorie ->empirische
cyclus figuur 2.1.
2. variabelen;
Onderzoeksvragen gaan over variabelen; intelligentie, schoenmaat etc. Sommige
onderzoeksvragen gaan over 1 variabele (hoeveel stemmen krijgt een partij?). In
socpsych onderzoek zal niet gauw een variabele worden onderzocht omdat ze
geinteresseerd zijn in de samenhang tussen variabelen en beinvloeding onderling. Er
wordt gezicht naar covariantie. Of je nu vragen stelt over het voorkomen van gedrag of
het verband tussen verschijnselen in alle gevallen moet je een manier vinden om het
verschijnsel meetbaar te maken; operationaliseren. D.w.z. algemene begrippen
vertalen naar een specifieke situatie, zodat ze onderzoekbaar worden.
3. verbanden en causale relaties;
We willen weten of er een oorzakelijk verband is tussen antwoorden op twee vragen
(heb je interesse in deze persoon en denk je dat deze persoon hart-to-get is). Het kan
zijn dat je een positieve correlatie vind tussen beide. Is het dan ook per definitie zo dat
er een oorzakelijk verband is (a veroorzaakt b of andersom)?? Nee, vaak is er nog een
derde variabele die de oorzaak blijkt van een correlatie tussen a en b. De correlatie
tussen a en b heet in dit geval een spurieuze correlatie figuur 2.2. Het zegt dat een
covariantie niets zegt over wat de oorzaak is van iets. Het enige wat je vast stelt is dat
er een verband bestaat tussen twee variabelen, maar je kan geen causale uitspraken
,doen.
Correlatie onderzoek is in het algemeen niet geschikt om oorzakelijke verbanden vast
te stellen (met enkele uitzondering zie hft 2.2). Daarom is experimenteel onderzoek
een beter plan. Dit kan oorzaak-gevolgrelaties vaststellen en dat is belangrijk:
a. verklaren en bergijpen; verklaren is weten wat de oorzaak is
b. voorspellen en beheersen; als je de oorzaak weet kan je voorspellen en dat is nodig
om te kunnen beinvloeden.
4. experimenteel onderzoek;
Onderzoek begint met het formuleren van hypotheses op basis van een theorie. De
volgende stap is dat we de hypothese vertalen naar variabelen, zodat hij toetsbaar
wordt. In een causale hypothese worden twee soorten variabelen onderscheiden:
a. oorzaak (onafhankelijke variabele)
b. gevolg (afhankelijke variabele)
De eerste heeft effect op de tweede; er wordt een causaal verband verondersteld.
Om de hypothese te kunnen toetsen moeten we de de variabelen operationaliseren;
een concrete situatie zoeken waarop we het begrip (onder druk zetten) kunnen
toetsen.
(blz 71 lezen). We hebben een experiment ontwikkeld door een tekst te schrijven met
duidelijke druk en een vanuit een vragende vorm. Als er geen verschil zit tussen beide
versies=nulhypothese.
Het centrale construct (reactance) is niet waarneembaar. Deze wordt gemanipuleerd
door de tekst in de folder (door de onderzoeker opzettelijk gevarieerd). Er worden
d.m.v. de onafhankelijke variabele twee condities gecreerd:
a. controle conditie (geldt als vergelijkingsstandaard)
b. experimentele conditie
Het manipluleren is relatief eenvoudig, maar er zitten veel haken en ogen aan omdat
veel dingen door veel gedragingen vertekend kunnen worden.
5. validiteit van onderzoek;
Er zijn dus verschillende manieren om hypotheses te toetsen in empirische onderzoek.
Om waarde te kunnen hechten aan de resultaten van het onderzoek en de resultaten
te kunnen terugkoppelen naar de praktijk moet een onderzoek valide zijn. Dat wil
zeggen dat de resultaten echt betekenen wat we denkn dat ze betekenen. Validiteit
bevat verschillende aspecten die gekoppeld zijn aan de eerder genoemde
basiskenmerken van wetenschappelijk onderzoek (constructen, causale relaties,
generaliseerbaarheid, falsificeerbaarheid):
a. constructvaliditeit (manipulatie en metingen moeten goede weergave zijn van
construct) hfst 2.3
b. interne validiteit (verkregen resultaten moeten niet op andere manieren te verklaren
zijn) hfst 2.4
c. externe validiteit (resultaten moeten generaliseerbaar zijn) hfst 2.5
Hier zit een hierachie in de eerder genoemde aspecten zijn noodzakelijke voorwaarden
voor de later genoemde aspecten van validiteit.
Deze drie punten worden hierna verder uitgelegd.
Hoofstuk 2.3 constructvaliditeit.
1. constructvaliditeit van experimentele manipulaties;
Constructvaliditeit heeft betrekking op de gekozen operationalisaties, op de vraag of de
operationalisaties goede weerspiegelingen zijn van de constructen uit de theorie en
niet van iets anders. In het voorbeeld van reactance (auto voorbeeld) kan de conclusie
worden getrokken dat de ene tekst is geschreven door een veel minder aardig persoon
wat het gedrag van de proefpersonen kan beinvloeden. De manipulatie is 'besmet';
contaminatie. In feite wordt er ongemerkt een extra variabele toegevoegd. Dus
zoeuden we het in het reactance onderzoek over een andere boeg moeten gooien.
nagenoeg twee dezelfde teksten schrijven en de ene op slechts twee punten
'drukkender' maken dan de ander. De constructvaliditeit van manipulaties is groter als
, we met verschillende operationalisaties vergelijkbare resulaten verkrijgen. Dus op vele
wijzen dezelfde constructen onderzoek geeft de grootste validiteit.
2. constructvaliditeit van gemeten variabelen;
Een manier van meten van variabelen is zelfrapportage; de deelnemer geeft zelf aan
hoe het zit. Het is misschien een veel gebruikte methode, maar wel een met veel
voetangels en klemmen. Mensen geven vaak antwoord op vragen, waarbij ze het
antwoord bij elkaar verzinnen, zelfs op simpele vragen. Te vragen hoeveel kilometer
iemand gaat rijden de komende maand is een voorbeel van een operationalisatie met
een slechte constructvaliditeit:
a. mensen geven vaak sociaal wenselijk antwoorden;
Als een respondent denkt dat een bepaald antwoord soc.onwenselijk is kan dit het
experiment vertekene. Kan soms helpen om antwoorden te anonimiseren. Op zich is
soc. wenselijkheid een heel interessant onderzoeksthema. Bij onderzoek naar de vraag
hoe mensen zich in spec. situaties presenteren is zelf onderzoek ineens wel een valide
methode.
b. onderschatten van km om onderzoeker te wille te zijn (emperimenter demand);
Doordat mensen vermoeden waar de experimenter op uit is.
Mensen weten dat ze onderzocht worden en dat kan vertekenen. Hawthorne effect:
alleen al door het feit dat werknemers werden onderzocht, veranderde hun gedrag. dit
effect heet reactiviteit. Een meting is reactief als hij iets verandert aan wat er gemeten
wordt. Hierdoor meten we niet meer wat we dachten te meten.
c. om te kunnen antwoorden is bepaalde kennis nodig; inzicht in eigen drijfveren en
gedrag. Kan gelden voor concrete info (inkomen), maar ook psychologische processen
(niet weten waarom je stemt op ..kan stiekum de aantrekkelijkheid van de persoon
zijn). door bijv. impliciete associaties (zie woordparen blz 83). Waarom zijn we geneigd
te gehoorzamen aan iets waarvan we eerst denken dat we het zeker niet zullen zijn?
Je weet vaak pas wat je doet als je echt in de situatie zit. Zie ook weer fundamentele
attributiefout hfst 1. (vragen over toekomstig gedrag heeft dus een lage
constructvaliditeit)
Conclusie zelfrapportage: Het kan een waardevol instrument zijn en worden veel
gebruikt. Het geeft over het algemeen een redelijk beeld van onze subjectieve ideeen,
intuitieve lekentheorie, smoezen etc. Wanneer gevraagd gaat worden waarom je een
boek leuk vind wordt het moeilijker en al helemaal als de vraag gesteld wordt door de
auteur.
De constructvaliditeit van een meting wordt niet in absolute zin door de meting zelf
bepaald, maar door wat men denkt dat meting voorstelt. Niet de meting is fout, maar de
betekenis die er aan gegeven wordt kan fout zijn. Sociale psychologie gaat niet alleen
over de beleving van mensen maar ook over de werkelijke oorzaken van hun gedrag.
de slecht constructvaliditeit van een aantal vormen van zelfrapportage heeft betrekking
op het feit dat zij vaak slecht indicatoren zijn van de werkelijke psychologische
processen die ze beogen te meten.
3. verborgen metingen;
Zelfrapportage wordt beinvloed door factoren als sociale wenselijkheid, gebrekkig
inzicht en allerlei vormen van reactiviteit. Deze problemen kunnen worden omzeild
door middel van verborgen metingen (alle metingen waarbij de deelnemer niet weet dat
er iets gemeten wordt of wat er gemeten wordt).
a. ongemerkte observaties van gedrag;
Iemand in de trein inelkaar laten zakken->de ene keer met een wandelstok en de
andere keer met een fles drank->wiet wordt t snelst geholpen. Of startle eyeblink het
knipperen van de ogen als je ergens van schrikt, bijv. als er iemand de kamer in komt
waar je van schrikt (negatief gevoel over hebt).
b. impliciete metingen;