Bovenkant formulier
Onderkant formulier
Samenvatting Jodendom
2.1 Geschiedenis:
+/- 3000 voor Christus Hebreeuwse nomadenstammen in ‘vruchtbare halve maan’ (huidige Irak,
Iran, Syrië, Israël/Palestina, Egypte).
Volgens Joodse geloof was Abraham één van hen: trok uit omgeving Irak naar huidige Israel.
Ook stammen die later joodse volk vormden in Egypte, rond 1200.
Volgens Joodse geloof waren deze stammen slaven van de Egyptenaren geworden.
Onder leiding van Mozes trokken ze rond 1200 weg uit Egypte naar huidige Israël: de uittocht uit
Egypte.
Vanaf die tijd sluiten diverse stammen zich aaneen en zien zich als het Joodse volk.
Ze worden geleid, eerst door richters (legeraanvoerders en rechters in een persoon), daarna door
diverse koningen (o.a. Saul, David, Salomo).
Profeten, mensen die worden gezien als boodschappers van God, kritiseren de machthebbers wanneer
ze hun macht misbruiken.
Rond 586 v. Chr. wordt (een belangrijk deel van) de joodse bevolking, wegens verzet tegen de
Babylonische overheersing en daarvoor steun zoeken bij Egypte, weggevoerd (ballingschap) naar
Babylonië; hun tempel wordt daarbij vernield.
Tijdens de ballingschap wordt het scheppingsverhaal geformuleerd, en het Joodse heilige boek,
TeNaCH, volledig op schrift gesteld.
Een paar decennia later, onder de Perzen, mogen de Joden terug naar Israël: ze herbouwen de tempel.
Rond 70 n. Chr. nemen de Romeinen Israël in; zij vernielen de tempel opnieuw.
Pas in 1948 wordt Israël weer het land waarin Joden in een staat kunnen leven.
2.2 De joodse visie op God
Het godsbeeld van de joden ontwikkeld zich met de tijd: van een God van een specifieke familie
(clan/stam), nl. die van Abraham, naar de God van een volk (eerst in Egypte, daarna in Israël), naar
de God van het universum (tijdens de ballingschap).
Joodse God dus eerst vooral een nomaden God (Abraham), daarna de God van bevrijding (uit
slavernij) en schenker van vruchtbaarheid (vanwege landbouw en veeteelt in Israël), tenslotte kwam
de hoop op bevrijding opnieuw centraal te staan (ballingschap) plus het besef groeit dat God de
schepper en behouder van de hele wereld is.
Na de vestiging van de Joden in Israël krijgt God een tempel, maar geen beeld.
De Joden geloven dat God een verbond met hen heeft gesloten via Mozes: als de joden zich h ouden
aan de regels van het verbond (o.a. de tien geboden), dan zorgt God voor het volk.
Naarmate het volk meer tegenslagen te verduren krijgt, groeit het besef dat deze wereld imperfect is,
en groeit te hoop op een perfecte wereld: het Rijk van God.
Het geloof ontstaat dat een Messias, een door God verkoren bevrijder, zal dit rijk moeten vestigen.
2.3 Joodse geschriften, rituelen en feesten / 2.4 synagoge
Het Joodse heilige boek bestaat uit Tora (Wet), de Newi’iem (Profeten), en Chetoeviem (overige
geschriften): samen TeNaCH (ontstaan tussen 800 en 200 v. Chr).
Het boek Talmoed (ontstaan tussen 200 en 1000 n. Chr.) is een toelichting op, en uitleg van Tenach.
Sabbat (zaterdag) is de rustdag voor de joden: het is in het scheppingsverhaal de dag dat God uitrust
van het scheppen van de wereld.
Pesach viert de bevrijding uit Egypte; het is het belangrijkste Joodse feest.
Een ritueel is een handeling met een hogere betekenis, die volgens een vast patroon op een vast
moment wordt uitgevoerd; er zijn religieuze en niet-religieuze rituelen.
Bar-Mitswa (lett. ‘zoon van de wet’) viert dat een Joodse jongen van 13 volwassen wordt voor de
joodse wet. Hij telt dan mee voor minjan, het aantal mannen (10) dat aanwezig moet zijn voordat een
dienst in synagoge (joodse gebedshuis) door kan gaan.
Meer ruimdenkende (liberale) joden kennen ook Bat-Mitswa (lett. ‘dochter van de wet’) voor meisjes.