Samenvatting tussentoets BAP en BNB
,Begrippenlijst psychopathologische symptomen
Bewustzijn
Psychische toestand die toelaat om externe stimuli waar te nemen en daarop betekenisvol te
reageren.
• Somnolent: de patiënt reageert alleen na krachtig aanspreken.
• Soporeus: de patiënt geeft geen antwoord meer, maar voert nog wel een opdracht uit.
• Subcomateus: de patiënt reageert alleen op pijnprikkels (somatische oorzaak
uitsluiten).
• Mutisme: patiënt vertoont een schijnbaar helder bewustzijn, maar geeft geen reactie.
• Stupor: de patiënt volgt gebeurtenissen en heeft de ogen open maar reageert niet,
soms zijn er gerichte bewegingen. Er zijn geen emotionele reacties, maar wel reacties
op pijnprikkels.
• Vernauwd: patiënt blijkt volledig geconcentreerd te zijn op een bepaalde ervaring en
is verder afgesloten van buitenaf.
Aandacht
Het objectief vast te stellen vermogen van de patiënt om zich te richten of om gericht te blijven
op een ervaring waarmee hij bezig is of wil zijn. Je onderscheidt de selectiviteit (vermogen om
de aandacht te richten op een relevante selectie uit alle binnenkomende informatie), de vigiliteit
en de tenaciteit (de mate van respectievelijk de alertheid en de vasthoudendheid van de
aandacht voor inkomende informatie) en de verdeelbaarheid van de aandacht. De combinatie
ervan noem je complexe aandacht.
• Trekken: bij aanspreken reageert de patiënt meteen op de gestelde vraag.
• Vast te houden: de patiënt blijft betroken bij het gesprek.
• Snel afgeleid
o Hypovigilantie: vertraagd bij prikkels, de patiënt heeft moeite om aandacht op
nieuwe prikkels te richten. De patiënt reageert dan niet of traag met korte
antwoorden.
o Hypovigilantie: verhoogd bij prikkels, de patiënt reageert snel op nieuwe
prikkels.
Concentratie
Het subjectief ervaren vermogen om de aandacht geheel te kunnen (blijven) richten op de
zaak waarmee je bezig bent of wilt zijn. Laat de patiënt ……..
• Hypotenaciteit: de patiënt raakt de draad kwijt bij langere antwoorden.
• Hypertenaciteit: de patiënt is overmatig geconcentreerd op een onderwerp en kan
moeilijk op een ander onderwerp overschakelen.
Oriëntatie
Vaak in combinatie met een stoornis in bewustzijn, aandacht. Het vermogen om zichzelf te
situeren in:
• In tijd: verkeerd idee over welk moment het is à chronologisch.
• In plaats: verkeerd idee over waar hij is à topografisch.
• In persoon: verkeerd idee over wie hij/andere personen is/zijn à
interpersoonlijk/persoonlijk.
Geheugen
Het vermogen om nieuwe informatie enkele seconden vast te houden, te reproduceren
(inprenting) en te bewerken (werkgeheugen), om nieuwe informatie op te slaan
(kortetermijngeheugen) en om oude informatie te reproduceren (langetermijngeheugen).
Onderscheid is expliciet geheugen, onderverdeeld naar informatie uit de biografie van de
2
,patiënt (episodisch) en bekende belangrijke feiten op een terrein waarin de patiënt
geïnteresseerd is (semantisch). Dan heb je nog het impliciet geheugen (procedureel) met
betrekking tot geleerde activiteiten zoals autorijden.
• Amnesie: stoornis in het geheugen gekenmerkt door het onvermogen om
autobiografische informatie te herinneren, niet passend bij normale vergeetachtigheid.
• Confabuleren: geheugenvervalsing, feiten en gebeurtenissen worden verzonnen in
antwoord op vragen over situaties/gebeurtenissen die niet worden herinnerd door
amnesie. Het verschilt van liegen in de zin dat het niet bewust gebeurt, de patiënt denkt
dat hij antwoord geeft op de vraag. Het treedt op bij een amnetisch syndroom.
INTELLECTUELE FUNCTIES
Oordeelsvermogen, ziekte-inzicht, abstractievermogen, executieve functies, intelligentie,
sociaal-cognitieve functies, taal en rekenen.
Oordeelsvermogen
Vermogen om de betekenis van de eigen situatie te begrijpen en in context te plaats en is
tegelijk het vermogen om passende doelstellingen te kiezen via sociaal aanvaardbare
middelen.
• Gestoord oordeelsvermogen
Intelligentie
Het vermogen om kennis te vergaren en deze op te roepen en op een rationele manier te
gebruiken voor het oplossen van nieuwe situaties. Een inschatting kun je baseren op het
opleidingsniveau en door beoordeling van de gebruikte woordenschat en het oplossend
vermogen.
• Zwakbegaafd, beneden-, gemiddeld- en bovengemiddelde intelligentie
Abstractievermogen
Het vermogen om te generaliseren, te classificeren en te combineren, om bij het oplossen van
problemen uit te stijgen boven een concrete, feitelijke manier van denken. Vermogen om
nieuwe en complexe situaties op te lossen.
• Gestoord abstractievermogen: concretisme, waarbij een zeer letterlijke betekenis
wordt gegeven aan een abstract denkbeeld.
Executieve functies
Voorwaarde voor intacte executieve functies zijn: een goede aandacht, vermogen om
aandacht te verplaatsen, een zeker abstractievermogen en een goed werkgeheugen.
• Gestoord executief functioneren: plannen, initiëren, opeenvolgen, controleren en
stoppen van ingewikkelde handelingen. Een patiënt kan zijn verhaal niet organiseren,
persevereert en kan niet ophouden met praten.
Ziektebesef en -inzicht
• Ziektebesef: mate waarin de patiënt beseft te lijden aan een psychiatrische stoornis.
• Ziekte-inzicht: mate waarin de patiënt besef heeft van de oorzaken van zijn
psychische stoornis en van de noodzaak hiervoor professionele hulp te zoeken en te
aanvaarden. Het blijkt uit de ziekteverklaring (opvatting die de patiënt heeft over de
aard en oorzaken van de psychiatrische stoornis) en het ziektegedrag (wijze waarop
de patiënt (niet) handelt op de symptomen die hij ervaart.
3
, Waarneming en zelfwaarneming
Het door middel van zintuigen verkrijgen van informatie uit de omgeving en uit het eigen
lichaam, waarbij materiele informatie wordt omgezet in psychische informatie. Kan optreden
bij psychosespectrumstoornis, onttrekkingssyndromen en intoxicaties.
• Illusie: stoornis in de waarneming, meestal onder invloed van emotie of fantasie,
gekenmerkt door foutieve zintuiglijke waarneming van een werkelijk externe prikkel
(boom à mens).
• Hallucinatie: stoornissen in de waarneming waarbij gewaarwordingen worden ervaren
als zintuiglijke waarnemingen, terwijl er in werkelijkheid geen externe prikkel van het
betroken zintuig plaatsvindt. Ze zijn niet onderhevig aan de wil.
o Akoestisch: psychosespectrumstoornissen. Meestal stemmen maar ook
andere geluiden zoals kloppen, fluisteren of muziek.
o Visueel: onttrekkingssyndromen, intoxicaties, delirium en neurocognitieve
stoornissen.
o Olfactorisch: reuk
o Gustatoir: proeven
o Haptisch/tactiel: tast (huid)
o Viscerale: van de ingewanden
• Imperatieve hallucinatie: wanneer de patiënt opdrachten krijgt toegesproken
• Derealisatie: stoornis in de waarneming, gekenmerkt door een subjectief ervaren,
vrijwel steeds onaangenaam gevoel van vervreemding, verandering of onwerkelijkheid
in de relatie van de patiënt ten opzichte van de omgeving. Het heeft ooit
werkelijkheidswaarde voor de patiënt, maar een alsof-karakter.
• Depersonalisatie: stoornis in de zelfwaarneming, gekenmerkt door een subjectief
ervaren, vrijwel steeds onaangenaam gevoel van vervreemding. Verandering of
onwerkelijkheid in de relatie van de patiënt ten opzichte van zichzelf of het eigen
lichaam, het heeft nooit werkelijkheidswaarde maar altijd een alsof-karakter.
• Stoornis in lichaamsbeleving: ongegronde ongerustheid en onvrede over een
vervreemde afwijking van het lichaam als geheel (dik zijn).
Het formele denken
Proces van denken kenmerkt zich door een normaal denktempo en een volgorde van
associaties tussen gedachten die men als samenhangend en logisch ervaart.
• Geremd denken: vertraagd à bradyfrenie: subjectief ervaren stoornis in het tempo
van het denken, waarbij de patiënt een remming of stilstand van het denkproces
ervaart.
• Versneld denken: gestuwd à wijdlopig, associatiezwakte, tachyfrenie: subjectief
ervaren stoornis in het tempo van het denken, waarbij de patiënt zelf een sterke
versnelling van het denkproces ervaart.
• Incoherentie: stoornis in de samenhang in wat de patiënt zegt. De patiënt spreekt in
gefragmenteerde gedachten, zinnen en zinsdelen.
• Concretisme: neologisme: zeer letterlijke betekenis van een abstract denkbeeld.
Het inhoudelijk denken
• Gedachtearmoede: subjectief ervaren stoornis in het beloop van het denken waarbij
de patiënt weinig invallen, gedachten en ideeën heeft, alsof zijn hoofd leeg is à alogie.
• Preoccupatie: stoornis in de inhoud van het denken, gekenmerkt door het niet kunnen
loslaten van een gedachte, een overtuiging of een belangstelling of een krachtig
verlangen.
• Obsessie: stoornis in de inhoud van het denken of de voorstelling, gekenmerkt door
zich herhaalde gedachten (dwanggedachten) of voorstellingen (dwangvoorstellingen)
die zich tegen de wil van de patiënt opdringen en die hij beleeft als egodystoon (niet-
eigen). De patiënt kan ze niet of slechts met grote inspanning van zich afzetten. Ze zijn
4