Week A1
Hoorcollege 1
Ontwikkelen en opvoeden
H1& H2
Periode A wordt afgesloten met digitale theorie toets (meerkeuze).
Ontwikkelingspsychologie: “De wetenschappelijke studie naar groei, verandering
en stabiliteit van conceptie tot ouderdom.”
Thema’s ontwikkelingen:
- Fysiek/ motorisch
Zintuigen, hersenen, spieren
- Cognitief
Intellectuele vermogen; denken, leren, geheugen, intelligentie
- Sociaal- emotioneel
Relaties en interacties
- Persoonlijkheid
Karakter, hoe ontwikkelt het karakter
Leeftijdsgroepen:
- Prenatale periode
Periode van conceptie tot geboorte
- Babytijd
Geboorte tot 2 jaar
- Peuter- en kleutertijd
2 tot 6 jaar
- Schooltijd
6 tot 12 jaar
- Adolescentie
12 tot 20/25 jaar
Dit zijn sociale constructies: een idee over de realiteit
Globaal doorloopt iedereen dezelfde stadia van de ontwikkeling: normatieve
gebeurtenis
Voorbeeld niet normatieve gebeurtenis; overlijden van ouder(s) op jonge leeftijd
Continue verandering: geleidelijke verandering, bijvoorbeeld steeds beter lezen.
Discontinue verandering: ontwikkeling verloopt in aparte stappen of stadia (dit
geldt niet voor zindelijkheid, groei van baby’s gaat ook in stappen)
Kritieke periode: Een specifieke periode in de ontwikkeling waarin de
aanwezigheid van bepaalde soorten omgevingsstimuli noodzakelijk is voor een
normale ontwikkeling. (bijv. kinderen zijn op jonge leeftijd extra gevoelig voor
taal ontwikkelen, moedertaal leer je dus vanaf baby als basis, dit kan je later in je
leven eigenlijk niet meer aanpassen)
Gevoelige periode: Een periode waarin iemand extra ontvankelijk is voor
bepaalde stimuli uit de omgeving. Gaat uit van de plasticiteit (mate van
veranderlijkheid).
Nature: Genetisch bepaald, erfelijkheid. Eigenschappen, vermogens en
capaciteiten die mensen van hun ouders erven. Bijvoorbeeld: kleur ogen.
, Week A1
Hoorcollege 1
Nurture: Omgevingsinvloeden die ons gedrag bepalen.
Bijvoorbeeld nurture: vriendengroepen, trauma’s etc.
Wat weten we nu: H1
Wat er wordt bedoeld met het begrip Ontwikkelingspsychologie (begrip
moet je kennen)
Welke leeftijdsgroepen we hanteren en dat dit sociale constructies zijn.
Het verschil tussen continue / discontinue (voorbeelden kunnen
onderscheiden)
Het verschil tussen kritieke en gevoelige periode (voorbeelden kunnen
onderscheiden en herkennen)
Het verschil tussen nature en nurture (voorbeelden kunnen onderscheiden,
herkennen en verschillen kunnen zien)
Theoretische perspectieven en onderzoek:
Vijf belangrijke perspectieven op de ontwikkeling van het kind:
Psychodynamisch
Behavioristisch
Cognitief
Systemisch
Evolutionair
Psychodynamisch perspectief
Focus op innerlijke krachten en herinneringen (herinneringen van vroeger of
behoeftes; oorsprong hiervan ligt in de kindertijd; bijvoorbeeld trauma die het
kind zelf niet meer herinnert maar in kindertijd is voorgekomen)
Psychoanalytische theorie Freud=grondlegger
- Onbewuste krachten zijn bepalend voor iemands persoonlijkheid en gedrag
Bijvoorbeeld; ergens aan denken en dit zeggen terwijl je dat helemaal niet
bedoelde te zeggen.
- Drie aspecten van de persoonlijkheid: Id (primitieve driften), Superego
(geweten), Ego (realiteitsprincipe)
Bijvoorbeeld; Id: Ik wil chips
Superego: Dat is ongezond
Ego: Ik neem alleen chips in het weekend
- Volgens Freud is iemand in balans (gezonde persoonlijkheid) als iemand
beslissingen maakt vanuit zijn ego, afwegingen maken tussen id en
superego.
- Psychoseksuele ontwikkeling, genot en bevrediging staat centraal.
Als er iets mis gaat in bepaalde fase ontstaat er fixatie; in je volwassenheid
zie je dit terug, bijvoorbeeld gaan roken of nagelbijten.
Orale fase (alles in mond stoppen/zuigen)
- Theorieën van Freud zijn lastig te onderzoeken. Maar wel veel
herinneringen van vroeger hebben invloed op latere leeftijd.
Psychosociale theorie Erikson = grondlegger
- Ontwikkeling van mensen verloopt in 8 aparte stadia.
- Bijvoorbeeld stadia 1; wantrouwen vs wantrouwen
, Week A1
Hoorcollege 1
- Ruzie of conflict oplossen voordat je verder kan gaan.
Behavioristische perspectief
- Baseert zich op waarneembaar en meetbaar gedrag (nurture word dus
onderzocht)
Klassieke conditionering Pavlov = grondlegger
Een vorm van leren waarbij een organisme op een bepaalde manier leert
reageren op een neutrale stimulus, die de respons normaal gesproken niet
uitlokt. (Pavlov) Operante conditionering (belletje laat honden kwijlen)
Gaat dus om associatie leggen; belletje brokjes krijgen, beltoon
berichtje, baby wordt blij als die fles ziet.
Associaties moeten vaak herhaald worden wil je dit aanleren.
Bij trauma’s werkt dit ook associatie is heel sterk in 1x. ernstig auto ongeluk
bang om auto te rijden
Moeder verloren verlatingsangst
Operante conditionering Skinner = grondlegger
- Een respons wordt verbonden met de consequentie van dat gedrag.
- Straffen en belonen
- Gedrag wordt beloond, zal sneller herhaald worden.
- Gedrag dat niet wordt beloond (of wordt gestraft) wordt minder laten zien.
Sociaal- cognitieve leertheorie Bandura = grondlegger
- Leren door het observeren van het gedrag van een ander persoon, een
rolmodel.
- Rol van imiteren
- Emotieregulatie
Cognitieve perspectief Piaget
Cognitieve ontwikkelingstheorie van Piaget: Ontwikkeling van het denken
verloopt via cognitieve ontwikkelingsstadia. Menselijk denken is opgebouwd uit
schema’s.
Twee basisprincipes:
Assimilatie: Nieuwe ervaringen worden in bestaande schema’s geplaatst.
Bijvoorbeeld; drinken uit fles na borstvoeding. Speen lijkt op tepel, dus lijkt
op bekend schema (zuigschema).
Accommodatie: Schema’s worden aangepast aan nieuwe ervaringen.
Bijvoorbeeld; Uit beker drinken kan niet zomaar, ook rietje lijkt niet op
bekende zuigschema. Op ten duur past het schema zich aan, je hebt iets
nieuws aangeleerd.
- Informatieverwerkingstheorie: Gericht op de wijze waarop mensen
informatie coderen, opslaan en terughalen.
- Cognitieve neurowetenschap: kijkt via hersenprocessen naar cognitieve
ontwikkeling. Op het brein gericht, waar alles precies plaats vindt.
Systemisch perspectief
Relatie tussen individuen en hun fysieke wereld, cognitieve wereld,
persoonlijkheidswereld en sociale wereld. De unieke ontwikkeling van een kind
, Week A1
Hoorcollege 1
kan niet goed worden beoordeeld als het kind niet in een complexe sociale en
culturele context wordt geplaatst.
Kind staat centraal, kringen er omheen zijn 5 volgende:
Bio-ecologisch model Bronfenbrenner
Microsysteem: dagelijkse, directe omgeving van het kind.
Mesosysteem: verbinding tussen de microsystemen
Exosysteem: Grotere maatschappelijke instituties. (kwaliteit/visie van
school, werk van ouders)
Macrosysteem: Overkoepelende culturele invloeden (westerse cultuur,
ouderschapsverlof, leerplicht)
Chronosysteem: Invloed van het verstrijken van de tijd. (oorlog, vrouwen
gingen werken)
Socioculturele theorie Vygotsky
Het verloop van de cognitieve ontwikkeling als het resultaat van sociale
interacties.
Scaffolding: Tijdelijke ondersteuning die kinderen wordt geboden terwijl ze leren
een taak uit te voeren.
Bijvoorbeeld; puzzelen voordoen totdat kind het zelf kan, kleine beetjes helpen.
Er zijn nog diverse andere benaderingen die naar het systeem rondom het kind
kijken.
Contextuele systeemgerichte stroming Nagy
- Intergenerationele invloeden
- Loyaliteit
Je blijft loyaal aan je ouders (wat er ook gebeurt) omdat zij ervoor hebben
gezorgd dat jij op deze aarde bent.
Evolutionair perspectief Darwin
Gedrag te identificeren als resultaat van de genetische erfenis van onze
voorouders.
Evolutie theorie, de sterkste/ beste planten zich voort
- Er is geen juist perspectief -
Belang van onderzoek binnen de ontwikkelingspsychologie.
- Longitudinaal onderzoek: Individuele veranderingen meten, inzicht krijgen
in de ontwikkeling.
- Experimenteel onderzoek. (Youtube, 2009)
- Natuurlijke observatie (in normale omgeving)
- Onderzoek en ethiek (is iets ethisch verantwoord?)
Wat weten we nu: H2
De essentie en grondleggers van de vijf belangrijkste stromingen en
belangrijke bijbehorende begrippen.
Psychodynamisch