Hoorcollege 1
Functies belastingheffing:
1. Budgettaire functie;
2. Instrumentele functie;
a. Belastingen kunnen bijvoorbeeld dienen als politiek instrument. Bv.
Arbeid stimuleren door loonheffing lager te maken.
3. Steunfunctie:
a. Bv de vennootschapsbelasting die een steunfunctie geeft aan de
inkomstenbelasting.
Een natuurlijk persoon betaalt inkomstenbelasting, een persoon die een BV
opricht betaalt vennootschapsbelasting. De loonheffing en
vennootschapsbelasting zijn voorheffingen.
Beginselen die ten grondslag liggen aan belastingheffing:
1. Draagkrachtbeginsel: “de sterkste schouders dragen de zwaarste lasten”.
Een uitvloeisel hiervan zijn de verschillende tarieven bij
inkomstenbelasting: hoe meer je verdient, hoe meer belasting je betaalt.
Zie bijvoorbeeld artikel 2:10 wet IB. Ook de algemene heffingskorting is
een uitvloeisel hiervan: door deze korting, die voor iedereen geldt, kan
iedereen in zijn eerste levensbehoeften voldoen.
2. Profijtbeginsel;
a. Hoe meer je profijt van iets hebt, hoe hoger de belasting.
Bijvoorbeeld de hogere belasting bij een hogere WOZ-waarde.
3. Bevoorrechte verkrijging;
4. Welvaartsbeginsel;
5. Beginsel van de minste pijn;
6. Optimale realisatie.
Artikel 104 Grondwet bevat het legaliteitsbeginsel: alle belastingen vinden dus
De algemene heffingskorting
De algemene heffingskorting is een korting op de inkomstenbelasting,
waardoor men kan voorzien in zijn primaire behoeften. De hoogte hiervan is
afhankelijk van de hoogte van je inkomen en is lager naar mate je inkomen
hoger is.
hun grondslag in wet in formele zin.
Het belastingsubject (artikel 1:1 jo. 2:1 IB, natuurlijke persoon) moet belasting
betalen over alle 3 de boxen. Echter, dit geldt alleen indien het subject het object
van de betreffende box heeft. Als laatst wordt er gekeken naar het tarief: wat
moet worden betaald? Dus voor belasting moet er gekeken worden naar:
1. Subject
2. Object
3. Tarief
Subject
Er wordt onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse
belastingplichtigen (artikel 2:1 IB). Een binnenlandse belastingplichtige woont in
Nederland. Een buitenlandse belastingplichtige woont niet in Nederland, maar
,heeft wel inkomen uit Nederland. Wat een “woonplaats” is, wordt door de
omstandigheden bepaald, artikel 4 AWR. Echter, er kan ook sprake zijn van een
fictieve woonplaats (artikel 2:2 IB en 4.2 AWR): indien iemand zich bijvoorbeeld
uitschrijft en nergens anders inschrijft of een medewerker van de Nederlandse
ambassade of een schipmedewerker (van een Nederlands schip). Een
buitenlandse belastingplichtige krijgt geen heffingskortingen.
In artikel 5a AWR jo. 1:2 IB staat wat onder “partner” wordt verstaan (als
natuurlijke persoon die belastingplichtig is?). Dit is van belang omdat je met een
partner sommige inkomsten kunt delen. Een partner beïnvloedt
Object
Bij het object gaat het om de vraag waarover belasting moet worden betaald.
Binnenlandse belastingplichtigen zijn belast voor hun wereldinkomen, zie artikel
2.1 lid 1 sub a jo. 2:3 IB.
Het belastbaar inkomen bestaat uit:
1. Box 1: werk en woning, hoofdstuk 3 IB
2. Box 2: aanmerkelijk belang, hoofdstuk 4 IB
3. Box 3: sparen en beleggen, hoofdstuk 5 IB
Voor buitenlandse belastingplichtigen geldt hoofdstuk 7 IB. Artikel 7.8 IB: als je
meer dan 90% van je inkomen uit Nederland komt, word je behandelt als een
binnenlandse belastingplichtige.
In box 1 is het bronnenstelsel geïmplementeerd. Kenmerken van een bron:
1. Deelname aan het economisch verkeer;
2. Beogen van (geldelijk) voordeel;
3. Redelijkerwijs voordeel verwachten
Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, kom je niet in box 1 terecht. In
dat geval zijn aftrekposten bijvoorbeeld ook niet van toepassing.
Reel stelsel (box 1 en 2): wat er echt is verdiend.
Forfaitair stelsel (box 3): een van tevoren vastgesteld percentage (fictief).
Tarieven
Voor box 1 geldt er een progressief tarief, artikel 2.10 IB. In box 2 is er een vast
tarief van 25% (artikel 2.12 IB) en in box 3 is er een vast tarief van 30% (artikel
2.13 IB).
Als je binnenlands belastingplichtig bent of gekwalificeerd binnenlands
belastingplichtig bent (artikel 7.8 IB), gelden dus de bovenstaande tarieven.
Box 1
Artikel 3.1 IB: het belastbare inkomen uit werk en woning is:
Winst uit onderneming + loon Resultaat uit overige werkzaamheden + periodieke
uitkeringen + inkomsten uit eigen woning + negatieve uitgaven
inkomensvoorzieningen + negatieve uitgaven persoonsgebonden aftrekposten -
aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld - uitgaven voor
inkomensvoorzieningen - persoonsgebonden aftrek - verliezen uit werk en
woning
,Box 2
Artikel 4.1 IB: het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang is:
Reguliere voordelen + vervreemdingsvoordelen – persoonsgebonden aftrek –
verliezen uit aanmerkelijk belang.
Box 3
Artikel 5.1 IB: het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is:
De rendementsgrondslag – de persoonsgebonden aftrek.
De rendementsgrondslag wordt aan het begin van het jaar berekend, artikel 5.2
lid 1 IB. Let wel op het heffingsvrije vermogen uit artikel 5.5 IB.
Voor box 3 geldt: bereken de waarde van de bezittingen en schulden van uw
minderjarige kinderen waarover u het ouderlijk gezag hebt. Het gaat om uw
kinderen die op 1 januari van het jaar waarover u aangifte doet jonger zijn
dan 18 jaar. Bereken de waarde op 1 januari van dat jaar.
Hebt u het hele jaar een fiscale partner? En heeft deze fiscale partner het
ouderlijk gezag over minderjarige kinderen die geen kinderen van u zijn? Dan
berekent u ook het vermogen van de minderjarige kinderen van uw fiscale
partner.
Bent u het hele jaar van aangifte gescheiden? En staat u niet meer allebei op
hetzelfde adres ingeschreven bij de gemeente? Geef dan de helft van de
bezittingen en schulden aan van uw kinderen waarover u het ouderlijk gezag
hebt. De andere ouder geeft in zijn eigen aangifte de andere helft aan.
De volgende bezittingen geeft u aan in box 3:
- Uw bank- en spaartegoeden
- Uw aandelen, obligaties, winstbewijzen en opties die niet bij een
aanmerkelijk belang horen
- Uw vorderingen, zoals uitgeleend geld en contant geld
- Uw tweede woning, bijvoorbeeld een vakantiewoning
- Uw overige onroerende zaken, bijvoorbeeld een woning die u verhuurt (dit
is echter geen “tweede woning”
- Het niet-vrijgestelde deel van uw kapitaalverzekeringen
- Uw rechten op periodieke uitkeringen die niet in box 1 worden belast
- Uw overige bezittingen, zoals uw aandeel in het vermogen van een
Vereniging van Eigenaren (VvE) en cryptovaluta
- Nabetalingen van toeslagen
Zaken die tot box 1 of 2 behoren, geef je niet aan in box 3.
U geeft onder andere de volgende schulden aan in box 3:
Schulden voor consumptiedoeleinden, zoals een auto of een vakantie
Negatief saldo op een bankrekening
Schulden voor de financiering van aandelen (behalve aandelen die
horen bij een aanmerkelijk belang, obligaties of rechten op periodieke
uitkeringen
, Schulden voor de financiering van de tweede woning of andere
onroerende zaken
(hypotheek)schulden die u niet in box 1 mag aftrekken, omdat de
schuld niet tot de eigenwoningschuld hoort
Schulden volgens de Wet studiefinanciering (studieschulden), tenzij de
studieschuld nog kan worden omgezet in een gift
Bedragen aan toeslagen die u moet terugbetalen
De persoonsgebonden aftrek
De persoonsgebonden aftrek staat in Hoofdstuk 6 IB en bestaat uit:
Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen;
Uitgaven voor specifieke zorgkosten (bijv. ziekte);
Weekenduitgaven gehandicapte kinderen;
Scholingsuitgaven;
Aftrekbare giften.