Hoofdstuk 2. Sigmund Freud en de psychoanalyse
Sigmund Freud (neuroloog) is de geschiedenis in gegaan als de bedenker van de
psychoanalyse, en markeert zijn werk het begin van de klinische psychologie aan
het begin van de twintigste eeuw. Aanbeden door sommigen en vergruisd door
anderen blijft Freud tot op heden een van de meest invloedrijke denkers van de
twintigste eeuw.
Hij is geboren op 6 mei 1856 in Tsjechië, als oudste van 8 kinderen in een joods
gezin. Alhoewel Freud later atheïst wordt, heeft deze religieuze factor op de
achtergrond een belangrijke rol gespeeld in Freuds carrière.
Freud is een slimme jongen; in die tijd kan staan er slechts 3 beroepskeuzen open voor joodse leerlingen:
het zakenleven, de artsenij en de rechtswetenschappen. Alhoewel hij geen arts wil worden, kiest hij uit
belangstelling voor de nieuwe en controversiële theorie van Darwin uiteindelijke voor de wetenschap.
Onder invloed van de fysioloog Ernst Brücke raakt Freud tijdens zijn studie geïnteresseerd in de ideologie
van het mechanische determinisme, dat zijn denken ook in zijn psychologisch werk richting is blijven geven.
Lange tijd heeft Freud geprobeerd de menselijke persoonlijkheid te verklaren in neurologische en
fysiologische termen.
Hij is te arm om als onderzoeker te werken en gaat daarom aan het werk in een ziekenhuis met als
specialisatie neurologie en zenuwziekten. Tijdens zijn opleiding komt hij in aanraking met Joseph Breuer,
een arts die ontdekt dat hysterische symptomen verlicht konden worden door de patiënt onder hypnose
te brengen. In 1885 krijgt Freud een beurs om een jaar bij de beroemde zenuwarts Jean Martin Charcot in
Parijs te gaan studeren; hij heeft zich heeft gespecialiseerd in hysterie en Freud veel leert over dit
ziektebeeld en de behandeling met hypnose. Terug in Wenen trouwt Freud met Martha Bernays en vestigt
zich als zelfstandig zenuwarts. Op dat moment zijn er weinig artsen die hysterische en neurotische
patiënten willen behandelen en gaandeweg ontdekt hij dat hij ze beter kan helpen door ze liggend op een
sofa spontaan te laten praten (vrije associatie) dan door ze te hypnotiseren. Steeds vaker selecteert hij
patiënten wier problemen op het psychologische vlak liggen, waardoor zijn denken in de richting van de
persoonlijkheidsleer werd gestuurd. Als hij eenmaal heeft geaccepteerd dat hij geen beroemde neuroloog
zal worden maar slechts psycholoog zal zijn, maakt zich een enorme creativiteit van hem meester en begint
hij boeken en artikelen te schrijven (het eerste onderzoek samen met Breuer naar hysterie).
Als zijn vader sterft, wordt Freud bevangen door angsten en herinneringen aan het verleden, wat er toe
leidt dat hij zichzelf gedurende drie jaar intensief analyseert door zijn dromen te onderzoeken waardoor hij
grip wil krijgen op de krachten die hem vanaf zijn kindertijd gevormd hebben (de droomduiding,
gepubliceerd in 1900 – voor het publiek is dit een eerste kennismaking met de onbewuste geest).
In 1902 wordt Freud aangesteld als assistent-hoogleraar aan de universiteit van Wenen en weet langzaam
een selecte schare volgelingen te verzamelen. Hij besteed extreem veel tijd aan zijn werk en ziet soms wel
12 patiënten op een dag.
In 1908 sticht hij de Weense Psychoanalytische Vereniging. In 1909 bezoekt hij op uitnodiging van de Clark
University te Worcester samen met andere analytici de Verenigde Staten. Hoewel de Amerikanen, onder
wie de beroemde psycholoog William James, aanvankelijk zeer sceptisch staan tegenover Freuds ideeën,
zijn de Clark-lezingen wel e eerste aanzet tot internationale bekendheid van de psychoanalytische theorie.
In 1920 krijgt hij een aanstelling als hoogleraar aan de universiteit van Wennen en in 1924 wordt hij tot
‘burger van de stad’ uitgeroepen. In 1923 werd er bij Freud keelkanker vastgesteld. Met de opkomst van
het nazisme wordt Freud in Oostenrijk officieel als staatsvijand aangemerkt. In 1933 en 1938 worden zijn
boeken openlijk verbrand in Berlijn en in Wenen, waarbij de proclamatie wordt uitgesproken dat de
geschriften van Freud aan de vlammen worden toevertrouwd ‘tegen de zelfvernietigende verheerlijking van
het driftleven en vóór de nobelheid van de menselijk ziel’. Wat die ‘nobelheid’ voorde nazi’s betekende,
heeft de geschiedenis inmiddels uitgewezen. Ook toen kon Freud het als rasechte cultuurpessimist, niet
nalaten op de volgende wijze te reageren ‘Wat gaat de mensheid toch vooruit. In de middeleeuwen zouden
ze mij nog verbrand hebben, maar tegenwoordig nemen ze genoegen met mijn boeken.’
In 1938 staan de Duitse invallers letterlijk voor zijn deur en moet hij vluchten naar Londen. Aan het eind
van leven kan hij niet meer praten en lijdt hij voortdurend pijn. Freuds arts geeft hem in 1939 (83 jaar) op
zijn eigen verzoek een aantal morfine injecties die zijn leven beëindigen.
, 2.1. Inleiding
Iedereen verspreekt zich wel eens, maar wat maakt zo’n verspreking nu specifiek Freudiaans? Volgens
Freud spreekt men van een ‘Fehlleistung’ (letterlijk ‘verkeerde handeling’) wanneer iemand niet toevallig,
maar wel per ongeluk een ander woord gebruikt dan hij bedoelde. Een in principe willekeurige handeling,
zoals het uitspreken van een zin, het lezen van een woord, of het horen wat iemand anders zegt, wordt
onwillekeurig verstoort door iets wat, zo lijkt het, buiten de wil van de persoon omgaat. Wat is dat ‘iets’ en
waarom zijn versprekingen volgens Freud zo belangrijk dat zij de sleutel vormen tot zijn psychoanalytische
theorie?
2.2. Freudiaanse versprekingen
In zijn Colleges inleiding tot de psychoanalyse (1989) geeft Freud aan dat de verspreking zo’n algemeen
wijdverbreid geaccepteerd verschijnsel is, dat de wetenschap er tot nog toe weinig aandacht aan heeft
besteed.
Volgens Freud gaat achter de werking van de verspreking een aanwijzing schuil die een geheel nieuwe
theorie over de menselijke geest zou kunnen ontsluiten (onopvallendheid niet verwarren met de omvang
van het probleem dat erachter zit, die kan van grote betekenis zijn; kleine signalen van iets groots).
Wat intrigeert Freud zo aan die verspreking, dat hij het de moeite vindt om er een boek over te schrijven?
ten eerste constateert hij dat versprekingen zich bij zowel zieke als bij gezonde mensen voordoen
waardoor het verschijnsel niet veroorzaakt wordt door een organische stoornis of ziekte
ten tweede blijkt dat versprekingen zich vooral voordoen wanneer de persoon erop gespitst is juist zo
‘goed’ of ‘normaal’ mogelijk over te komen. Diverse voorbeelden (vergadering verklaren voor
‘gesloten’, vergeten een belangrijke brief te posten) laten zien dat versprekingen en aanverwant
‘vergeten’ niet zonder meer het gevolg zijn van een tijdelijk normaal concentratieverlies of gebrek aan
aandacht. Integendeel, de persoon is op bewust niveau juist bezig met het goed willen uitvoeren van
de handeling
ten derde valt aan de inhoud van de verspreking op dat zij een betekenis communiceren die vaak
precies tegengesteld is aan de bedoelde (bijvoorbeeld gefeliciteerd zeggen in plaats van gecondoleerd
– die uitspraak wordt daardoor extra pijnlijk).
2.2.1. De waarde van een psychisch feit
Hoe valt nu de verklaren dat iemand buiten zijn wil om het tegenovergestelde doet of zegt van wat hij
bedoelt, zonder dat daarvoor een organische oorzaak valt aan te wijzen? De gemakkelijkste verklaring zou
zijn om te zeggen dat het toeval is, een vergissing. Met een dergelijke verklaring zegge we echter dat er
blijkbar verschijnselen zijn die om de een of andere onduidelijke reden buiten de natuurlijke orden der
dingen vallen wat niet getuigt van een wetenschappelijke houding (zelfs in de godsdienst waar volgens
Freud infantiele theorieën worden gehanteerd om naar de wereld te kijken, bestaat er niet zo iets als
toeval; ‘er valt geen mus van het dak zonder dat God het zo bedoeld heeft’). Bovendien zou het niet
verklaren waarom juist het tegenovergestelde wordt gezegd. Met andere woorden, de versprekingen lijken
te veel intentie, te veel consistentie te hebben om ze louter als toevalligheid te kunnen afdoen. Uit het
gegeven dat de verspreking een bedoeling lijkt te hebben, leidt Freud af dat er een oorzaak voor moet zijn.
Dat betekent dat de verspreking een betekenis heeft, dat in de inhoud ervan een bedoeling wordt
uigedrukt. En hoewel die bedoeling niet overeenstemt met de bewuste intentie van de persoon die de
verspreking maakt, is zij niet toevallig. Volgens Freud moet de inhoud van de verspreking beschouwd
worden als een opzichzelfstaand, valide psychisch feit, dat het resultaat is van een onbewust proces dat
zelfstandig een doel nastreeft. Dus niet een ‘abnormaliteit’, maar een normale ‘daad’ die simpweg de
plaats heeft ingenomen van een andere. In dat verband noemt Freud versprekingen en aanverwante
verschijnselen ook wel overgedetermineerd: het gedrag heeft meer dan een betekenis of drukt krachten en
conflicten uit die uit verschillende lagen van de persoonlijkheid afkomstig zijn.
Bedenk wat Freud hier probeert te beargumenteren. Er bestaan blikbaar krachten in de psyche die buiten
onze wil om gedrag produceren zonder dat daar een lichamelijke verklaring voor is. Voor Freud betekent de
term ‘psychisch feit’ tevens de erkenning dat er niet zoiets bestaat als vrijheid in de geest. Een mens is niet