Videocollege 1-wat is communicatie?
Er zijn verschillende criteria die je kan stellen aan wanneer iets communicatie is en wanneer iets
betekenisvol is.
Betekenis is heel veelzijdig, je hebt:
Betekenis met betrekking tot referentie naar een bepaald onderwerp
Betekenis met betrekking tot actie
Interpersonale betekenis
Shannon en Weaver hebben hier een communicatiemodel bij gemaakt. Zij specificeren communicatie
als informatie-overdracht.
De ‘lege dozen’, die signalen/tekens verbeelden:
- hebben een bepaalde vorm
- bevatten zelf geen betekenis, want de input is niet hetzelfde als het ontvangen signaal, en
informatie is dus ook niet hetzelfde als betekenis (hoe de ontvanger een signaal interpreteert
op basis van dingen als context, wereldkennis, cultuur…).
- Geven wel een idee van hoe je ze moet interpreteren, dus hoe je er betekenis aan toe kan
kennen
Videocollege 2-tekens en hun interpretatie
Er zijn in dit college 2 theorieën besproken over de relatie tussen tekens en hun interpretatie
1. Pierce zei dat tekens hun betekenis ontlenen aan hun relatie tot de referent (datgene
waarnaar ze verwijzen). Hij onderscheidt 3 soorten relaties:
Iconische relaties
Deze zijn gebaseerd op gelijkenis met de referent
Symbolische relaties
Deze zijn gebaseerd op een conventie, de betekenisrelaties zijn arbitrair (willekeurig).
(uitzondering zijn onomatopeeën)
Indexicale relaties
Deze hebben een aangrenzende relatie met de referent, ze ‘wijzen’ als het ware naar
de betekenis en geven dus een indicatie van wat de referent is.
2. De Saussure gaat verder in op symbolen, en gaat dus altijd uit van betekenisgeving op basis
van arbitraire conventie
Volgens de Saussure ontlenen tekens hun betekenis aan de relatie met andere tekens. Hierbij
zijn er 2 soorten relaties:
Syntagmatische relaties
Dit is een relatie tussen verschillende soorten tekens. Hierbij kan je de vraag stellen:
in welke context kan dit voorkomen? (vergelijk syntactische dispositie-
eigenschappen)
Paradigmatische relaties
Dit is een relatie tussen tekens van hetzelfde type/dezelfde groep (paradigma).
Hierbij kan je de vraag stellen: waar kan ik dit door vervangen? De betekenis kan je
dan afleiden uit het verschil met de alternatieven (door dus te bedenken waarom
juist voor dit ene teken/woord is gekozen).
,Hoofdstuk 1
Het hoofdstuk heeft twee belangrijkste punten:
1) we gebruiken taal niet om de wereld te beschrijven, maar om de wereld te vormen en in de
wereld te handelen (Speech Acts)
2) Aansluitend bij Shannon en Weaver: de betekenis van een uiting zit hem niet in de lexicale of
grammaticale betekenis, maar is het resultaat van de interpretatie van de ontvanger (implicatuur).
1.1 Filosofie en pragmatiek ontmoeten elkaar als je gaat kijken naar hoe mensen betekenis geven aan
taal. Het logisch positivisme, dat uitging van het verificatiecriterium, werd door de besproken
filosofen tegengesproken. Zij sloten zich namelijk aan bij de speech Act Theory (taal=handelen).
1.2 De eerste filosoof is Austin. Eerst maakt hij onderscheid tussen constatieve en performatieve
uitingen, maar later verklaart hij dat eigenlijk alle taaluitingen performatief zijn.
Performatieve uitingen zijn declaratieve zinnen met een performatief werkwoord. Dit zijn geen
proposities: ze kunnen niet waar of onwaar zijn. Wel kunnen ze happy of unhappy zijn.
Om happy 😊 te zijn moeten ze voldoen aan de volgende felicity conditions:
A. 1. De uiting moet binnen de contextuele conventies passen. Dit betekent dat er bepaalde
regels zijn die iedereen kent en die tot het beoogde effect leiden.
2. De omstandigheden en personen moeten voor de uiting geschikt zijn. Zo kan een leerling
een leraar niet ontslaan.
B. De procedure moet 1. correct en 2. compleet worden uitgevoerd
Als aan A en/of B niet wordt voldaan heb je een misfire: een mislukte taalhandeling (het
beoogde effect wordt niet bereikt)
C. 1. De spreker die de Speech Act doet, moet de juiste onderliggende gevoelens en intenties
hebben, die bij de conventionele procedure passen
2. Andere relevante partijen houden zich ook aan de conventies.
Als C wordt geschonden, en het beoogde effect dus ‘onder valse voorwendselen’ wordt
bereikt, heet dit abuse
Het argument op grond waarvan Austin het verschil tussen performatieven en constatieven laat
varen, is dat er is geen grammaticale of lexicale manier is om de twee te onderscheiden: bij
constatieven doe je eigenlijk ook een performatieve actie, je beweert namelijk iets. In welke vorm dit
staat (of er dus een performatief werkwoord is of niet), maakt in feite niets uit.
Op basis van de mogelijke verwoordingen van een taaluiting onderscheidt Austin nu expliciete
performatieven, waarbij er een performatief werkwoord is, en primaire performatieven, waarbij dat
niet zo is.
Daarnaast onderscheidt Austin in elke uiting drie componenten:
locuties (locutions), grammaticaal correcte taaluitingen met een betekenis,
illocuties, taaluitingen met een zekere kracht (conventioneel), met 3 stappen:
- Securing uptake: de betekenis en kracht van de locutie zijn te begrijpen
- Taking effect: veranderend effect in de natuurlijke gang van zaken aanbrengen
- Inviting response: reactie uitlokken of ervoor zorgen dat de handeling uitkomt
perlocuties, taaluitingen met een zeker effect (op de gevoelens, gedachten of acties
van de aangesprokene, kan niet-conventioneel/onbedoeld zijn).
, Locuties zijn fonetisch (geluid), fatisch (grammaticale constructie), en/of retisch (uitkiezen van
woorden met een bepaalde betekenis).
1.3 Searle, een leerling van Austin, keek naar de benodigde kennis voor het doen van een Speech Act.
Zijn belangrijkste ideeën zijn de preparatory conditions en de 5 soorten illocutionaire uitingen.
Searle definieerde de constitutieve regels van taal:
- Propositionele inhoudsregels/ propositional content rules, over de letterlijke betekenis van de
uiting, waarbij dus van de participanten wordt verwacht dat ze taal begrijpen. Deze regel
specificeert waar de taalhandeling over gaat.
- Preparatory condition rules/voorbereidende regels, die de voorwaarden stellen waaraan
voldaan moet worden. Deze specificeren de contextuele eisen die voorafgaand aan de
taalhandeling door spreker en hoorder in acht genomen moeten worden.
- Sincerity rules/oprechtheidsregels: de Speech Act wordt serieus gedaan, dit specificeert of de
spreker oprecht is of niet
- Essential rules/essentiële regels: de spreker heeft de bedoeling een bepaald perlocatief effect
teweeg te brengen. Dit specificeert het soort illocutionaire handeling.
Oprechte beloftes moeten voldoen aan 9 oprechtheidsvoorwaarden:
1. De uiting wordt zodanig geproduceerd dat de hoorder begrijpt wat de spreker zegt.
2. De spreker maakt de belofte door het uiten van een zin die op de hoorder is gericht.
3. De spreker doet een belofte. Deze belofte kan refereren naar iets wat de spreker wel of niet
in de toekomst zal doen, herhaaldelijk of eenmalig.
(2 + 3 zijn propositionele inhoudsvoorwaarden)
4. De hoorder prefereert dat de spreker iets doet en de spreker gelooft dat dat waar is.
5. De belofte moet ‘een doel hebben’: de spreker kan niet iets beloven wat hij toch al doet.
(4+5 zijn voorbereidende voorwaarden)
6. De spreker zal zich aan de belofte houden (oprechtheidsvoorwaarde)
7. De spreker voelt zich verplicht zich aan de belofte te houden (essentiële voorwaarde)
8. De spreker wil de hoorder overtuigen dat de belofte gemeend is.
9. De belofte is op een grammaticaal en semantisch adequate manier.
(1 + 8 + 9 gelden voor alle vormen van normale illocutionaire handelingen)
Searle onderscheidt twaalf dimensies waarin illocutionaire handelingen van elkaar verschillen.
De belangrijkste drie zijn:
Het illocutionaire punt (illocutionairy point) (het doel van een bepaald type illocutie, past bij
de essentiële regel)
Direction of fit (wereld-aan-woorden of andersom)
De psychologische staten waar uitdrukking aan wordt gegeven (intentie oftewel oprechtheid
t.o.v. propositionele inhoud, dit past dus bij de sincerity condition)
Op basis van deze verschillen onderscheidt Searle 5 basiscategorieën van illocutionaire uitingen:
1. Representatieven
-illocutionairy point: de stand van zaken in de werkelijkheid afbeelden, dus informeren
-direction of fit: De direction of fit is hierbij woorden aan de wereld aanpassen.
-psychologische staat: De psychologische staat die uitgedrukt wordt is geloof
2. Directieven