Hoofdstukken 1, 2,3,9,19
Centrale begrippen:
Kenmerken onderzoeker = houding, kennis, vaardigheid
Houding = de houding van een onderzoeker moet onafhankelijk zijn. -> objectief. Openheid,
Kennis = kennis van methode en kennis hebben over het onderwerp van je onderzoek.
Vaardigheid = door voorbeelden of een casus over een onderzoek maak je stap voor stap kennis met
alle onderdelen van onderzoek. Vervolgens leer je deze kennis toe te passen.
Fundamenteel onderzoek = beantwoord je meestal vragen om kennis te ontwikkelen ->
kennisvragen, belangrijk voor de wetenschap
Praktijkgericht onderzoek = houd je je bezig met het oplossen van praktijkproblemen ->
praktijkvragen, belangrijk voor de maatschappij (extern gericht), antwoorden toepassen op een
bepaalde situatie
Kwalitatief onderzoek = de onderzoeker voert onderzoek uit in het veld, in de werkelijkheid. Er word
gekeken naar waarnemingen en overtuigingen van onderzochte personen. De onderzoeker
onderzoekt de onderzochte persoon als geheel -> holisme. Je beschouwt een ervaring als onderdeel
van de hele beleving van personen en niet als een opzichzelfstaand feit -> interpretatief van aard.
Taal is het instrument, GEEN cijfers. (enquête)
Kwantitatief onderzoek = je gebruikt cijfermatige informatie, gegevens in cijfers over objecten,
organisaties, en personen. Met de getallen kun je een objectieve meting uitvoeren. Je gebruikt
statistische technieken om de kenmerken te verwerken en om verwachtingen over de resultaten te
toetsen.
Triangulatie = (driehoeksmeting) verschillende methodes om gegevens te verzamelen en te
combineren
Inductief = er is van tevoren geen theorie bekend, de onderzoeker is op zoek naar empirische
regelmatigheden = aan de hand van observaties uitspraken doen. -> kwalitatief -> theorievormend.
Iteratie (herhaling) is hierbij een leidend principe.
Verzamelt en analyseert de gegevens en trekt de eerste conclusie
Welk type aanvullende informatie is er nog nodig
Verzamelt en analyseert de nieuwe gegevens
De onderzoeker koppelt de resultaten telkens aan eerder verkregen resultaten en zo ontstaat een
theorie
, Deductief = de onderzoeker formuleert verwachtingen aan de hand van theorieën en modellen. Je
kijkt of jouw theorie (model) geldig is (waar is) voor de door jou verzamelde gegevens. -> kwantitatief
-> theorietoetsend.
Exploratieve hypothese = toets je op een kwalitatieve manier.
Mixed Method-benadering = een combinatie van kwalitatieve en kwantitatieve
dataverzamelingsmethode om je vraag te beantwoorden.
Betrouwbaarheid = is de mate waarin het onderzoek vrij is van toevallige fouten. -> praktisch
relevant
Validiteit = de mate waarin onderzoek vrij is van systematische fouten.
Als je de juiste conclusie kunt trekken, heet het intern valide
Bij begripsvaliditeit 'meet je wat je meten wilt' .
Externe validiteit
Statistische generalisatie = de onderzoeker toets door middel van statistische testen
(kwantitatief) of een bepaald resultaat generaliseerbaar is. -> technisch
Bij een kwalitatief onderzoek streven onderzoekers vaker naar inhoudelijke generalisatie. Dat
is vergelijkbaarheid van de resultaten in soortgelijke situaties.
Efficiënt = alle kosten moeten in verhouding tot de resultaten staan en dat het tijdpad haalbaar is.
Onderzoekscyclus:
1. ontwerpen
doel - en probleemstelling
Ontwerp waarin je aangeeft hoe je onderzoeksvraag gaat beantwoorden, welke
dataverzamelingensmethode, tijd, middelen en wie.
Hoe je de gegevens gaat analyseren en welke methode
2. gegevens verzamelen
Onderzoek uitvoeren
Gegevens verzamelen voor de onderzoeksvraag
3. analyseren
Analyseren van de gegevens, kwalitatief of kwantitatief
4. evalueren en adviseren
Tijdens de rapportagefase kijk je nog een keer helemaal terug hoe en wat.
Dan schrijf je een verslag
Presentatie
Soms een vervolgonderzoek
, Hoofdstuk 2:
Mogelijkheden bij onderwerpkeuzes:
Vrije keuze
Praktijkopdracht: er komt een verzoek van een opdrachtgever om praktijkonderzoek te doen
bij een bepaald probleem.
Opleidingsprogramma: je moet een keuze maken uit wat je opleiding aanbiedt. zx
Hoofdstuk 9:
De belangrijkste criteria voor de beoordeling van de onderzoekskwaliteit is de betrouwbaarheid en
de validiteit. Bij de betrouwbaarheid van resultaten ga je na in welke mate in een onderzoek
toevallige fouten voorkomen; dat zijn fouten door onverwachte en onberekenbare factoren in het
onderzoek. Hoe minder toevallige fouten, hoe betrouwbaarder een onderzoek.
Voor het beoordelen van de validiteit kijk je naar de geldigheid of zuiverheid van het onderzoek; naar
de mate waarin systematische fouten worden gemaakt. Hier spreek je van als de onderzoeker
voortdurend een andere waarde meet dan verwacht (te hoog of te laag). Om de betrouwbaarheid te
testen is er een herhaalbaarheideis, dat betekent dat onderzoek haalbaar moet zijn op een ander
tijdstip, met een andere onderzoeker, andere proefpersonen en andere omstandigheden. -> vaak bij
kwantitatief.
Betrouwbaarheid nagaan:
Kwantitatief:
Steekproefomvang, hoe groter je steek proef, des te nauwkeuriger. Er is een foutenmarge
Test-hertest, herhalen van methodes.
Kwantitatief & Kwalitatief:
Standaardisatie, kwantitatief -> bijvoorbeeld een standaardvragenlijst
Kwalitatief -> systeem in analyse brengen
Proefinterview, pilot.
Vier-ogenprincipe (peer feedback), een collega-onderzoeker kijkt mee met het onderzoek en
de verslaglegging en geeft feedback.
Rapportage en verantwoordiging,
Kwalitatief:
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid of intersubjectiviteit, verschillende onderzoekers
observeren de situatie. De mate van de overeenstemming over de resultaten tussen de onderzoekers
bepaalt de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Ze moeten het dus zo veel mogelijk met elkaar eens
zijn.
Triangulatie, verschillende methodes gebruiken.
Iteratie, herhalen van dataverzamelingen en analyse.
Het onderzoek moet ook bruikbaar zijn voor de opdrachtgever.
Validiteit:
= de mate waarin onderzoek vrij is van systematische fouten.