Vastgoed economie
Hoofstuk 1 inleidende begrippen in de economie
1.1 het begrip economie
Nutsmaximalisatie = zo veel mogelijk behoeften bevredigen
Bedrijfshuishouding/ productiehuishouding = bedrijf
Schaarste = spanning tussen behoeften enerzijds en beschikbare middelen anderzijds
Schaarse middelen zijn alternatief aanwendbaar; vakantiegeld uitgeven aan een nieuwe fiets
of er een reis mee maken
1.2 welvaart, welzijn, welstand
Welvaart = mate waarin de spanning tussen behoeften en beperkte middelen is opgeheven
Bv. voedsel, onderdak, transport en recreatie
Welzijn = mate van de bevrediging van behoeften die niet afhankelijk zijn van schaars
beschikbare middelen, deze zijn kosteloos en onbeperkt beschikbaar
Bv. zuurstof, lucht, natuur en persoonlijk geluksgevoel
Welstand = heeft te maken met persoonlijke voorspoed in de zin van gezondheid en
bemiddeld zijn
1.3 behoeften
Behoefte = het menselijke verlangen waaraan voldaan wordt door de beschikking over
schaarse goederen en diensten, behoeften zijn oneindig
Bv. student heeft behoefte aan een kamer, na de studie is een appartement fijn, als je een
gezin hebt wil je een twee-onder-een-kapwoning, etc etc
Primaire behoeften = elementaire goederen bv. voedsel, onderdak en veiligheid
Secundaire behoeften = goederen die niet noodzakelijk zijn bv. luxegoederen en reizen
Stoffelijke behoeften = tastbare goederen bv. voedsel, auto’s en stoelen
Onstoffelijke behoeften = immateriële goederen bv. een dienstverlening
Individuele behoeften = individuele behoeften van de consument, commerciële bedrijven
voorzien hier veelal in
Collectieve behoeften = behoeften die iedereen heeft maar die wel individueel kan invullen
bv. veiligheid, rechtspraak, wegen en onderwijs (meestal de overheid die hierin voorziet)
1.3.1 inkomen
De te bevredigen behoeften is afhankelijk van het inkomen
Inkomen = de stroom van verworven koopkracht zonder in te teren
Dus het inkomen is een beloning die mensen verdienen op grond van productieve prestaties.
De opbouw van ons inkomen:
Bruto-inkomen (inkomen inclusief belastingen en sociale premies)
AF; belastingen en sociale premies
Beschikbaar of netto-inkomen (inkomen dat resteert na belasting- en premieheffing)
AF: uitgaven voor primaire levensbehoeften en vaste lasten ( = gebonden inkomen)
BLIJFT: vrij besteedbaar of discretionair inkomen (dat inkomen kunnen we besteden aan
luxe goederen en/of sparen)
De overheid moet een rechtvaardige verdeling van inkomens bevorderen. Dit doen ze door
belasting en premies te heffen en sociale uitkeringen verstrekken.
Primaire inkomens = worden verdient in het productieproces bv. lonen, rente (op leningen)
of dividend (uit aandelen)
Secundaire inkomens = inkomen – belastingen en premies + uitkeringen en subsidies
Tertiaire inkomens = extra belastingen oplossen of extra bedragen toekennen
De personele inkomensverdeling (= de verdeling van inkomens over
personen) kunnen we illustreren met een lorenzcurve.
Nivellering = volledige rechte lijn, denivellering = hoe krommer de lijn
,1.4 productie
Productie = geschikt maken van goederen en diensten voor gebruik
3 klassieke productiefactoren:
1. Natuur: grond, bossen en delfstoffen. Alles wat de natuur voortbrengt.
2. Arbeid: wat mensen met lichamelijk en/ of geestelijke inspanning tot stand brengen
Natuur en arbeid zijn oorspronkelijke productiefactoren voor 3e factor:
3. Kapitaal: afgeleide productiefactor, bestaat uit duurzame en vlottende kapitaal goederen
bv. gebouwen, machines en eventueel voorraden voor productieproces
1.5 economische orde
Economische orde = de wijze waarop in een land vraag en aanbod is georganiseerd
1. Centraalgeleide planeconomie = aanbod geheeld gereguleerd door de centrale overheid
2. Vrijemarkteconomie = het alloceren van productiefactoren is geheel overgelaten aan de
vrije markt. Dus arbeiders en consumenten bepalen gezamenlijk waar behoefte aan is en
wat er geproduceerd wordt en afgenomen. De overheid vervult alleen kerntaken zoals
defensie, onderwijs en justitie
3. Georiënteerdemarkteconomie = houdt het middel tussen planeconomie en
vrijemarkteconomie (in veel westerse landen). Producenten en consumenten zijn vrij om
te beslissen over investeringen, productie en consumptie, echter kan de overheid dit
sturen door belastingheffing en regelgeving.
1.6 niveaus binnen de economie
1. Macro-economie = heeft betrekking op productie, consumptie en overheidsgedrag van
een land als geheel
2. Meso-economie = het middenniveau, heeft betrekking op de economische processen in
de bedrijfstak waarin bedrijven opereren, hier staat concurrentie binnen en buiten de
bedrijfstak centraal
3. Micro-economie = heeft betrekking op alles wat zich afspeelt bij individuele consumenten
en bedrijven, prijs, kostprijs en inkomensaspecten spelen een rol
1.7 data van de economie
De data van de economie = grensgebieden, zaken die wel invloed hebben op de economie
van een land, maar die economen niet onderzoeken
We onderscheiden de volgende data van de economie:
- De behoeftenschema’s van de consumenten
- De beschikbare hoeveelheden en kwaliteiten van de productiefactoren
- De juridische en sociale organisatie/ ordening van de maatschappij
- De stand van de technische kennis
- Omvang van de beroepsbevolking
1.8.1 (economische) binnenlandse indicatoren
1. Groei van het bruto binnenlands product (BBP); groei BBP -> meer investeringen in het
bedrijfsleven
2. Conjuncturele situatie; conjuncturele situatie goed > meer bestedingen bedrijven en
consumenten / consumenten bereid meer geld uit te geven bij hoogconjunctuur
3. Index consumentenvertrouwen
4. Ontwikkeling van de werkloosheid, lonen en arbeidsproductiviteit; toenemende
werkloosheid -> consumenten voorzichtiger met nieuwe aankopen
5. Prijsontwikkeling; de inflatie speelt een rol bij de prijsontwikkeling
6. Orderportefeuille bedrijven = de mate waarin bedrijven voor de toekomst over opdrachten
beschikken
, 1.8.2 (economische) buitenlandse indicatoren
1. Renteontwikkelingen
2. Ontwikkelingen export en import; groei export -> gunstige positie voor een land
3. Ontwikkeling wisselkoers = bv. als koers van de euro t.o.v. buitenlandse valuta’s stijgt (de
euro wordt meer waard) -> exporteren wordt voor het buitenland duurder en importeren
wordt goedkoper voor eigen land
4. Verloop van de dollarkoers = de dollar is de dominante munt op de wereldmarkt bij
prijsstelling van goederen zoals olie en andere grondstoffen
5. Ontwikkeling energieprijzen; energieprijzen voornamelijk belangrijk voor het bedrijfsleven;
productie van goederen afhankelijk van energie; energieprijs omhoog -> hogere prijs
producten
1.8.3 economische indicatoren en rol van het centraal plan bureau (CPB)
Het CPB speelt een belangrijke rol bij prognoses voor de economische ontwikkeling van
Nederland. Ze leveren onder andere:
- Basismateriaal voor de miljoenennota
- Macro Economische Verkenning (MEV); verwachte financieel-economische
ontwikkelingen in binnen- en buitenland
- Centraal Economisch Plan (CEP); het CEP wordt in ieder voorjaar op basis van de
MEV verder uitgewerkt
Hoofstuk 2 macro-economie
2.1 macro-economische grootheden
In de macro-economie 2 soorten bedrijven:
1. Collectieve sector = de overheid (rijk, provincie en gemeenten) en instellingen die de
sociale wetten uitvoeren
2. Particuliere sector = ondernemingen die de consumenten voorzien van individuele
goederen en diensten
2.2 economische kringloop
Economische kringloop = het rondpompen van geld- en goederenstroom; beide stromen
blijven ook binnen eenzelfde systeem bestaan
Verschillende stromen:
- Ter beschikking gestelde productiefactoren naar de bedrijven
- Goederen- en dienstenstroom
- Geldstroom naar de consumenten
- Geldstroom naar de bedrijven
BBP = bruto binnenlands product Y = BBP
Y = nationaal inkomen Y=C+S+B
C = consumptie BBP = C + I + O + (E – M)
S = sparen
I = investeringen
B = belastingen
O = overheidsbestedingen
E = exporten
M = importen
Open economie = als een land handelsrelaties onderhoudt met het buitenland
2.3 nationaal inkomen
Nationaal inkomen met subjectieve methode meten: optellen alle verdiende inkomens vanuit
de productiefactoren; loon + pacht + intrest + winst