Hoofdstuk 13 - Strafrecht
In het strafrecht wordt onderscheid gemaakt tussen materieel en formeel recht. het materiële
strafrecht geeft aan welke geiten strafbaar zijn, wie dader is en met welke sancties het plegen van die
feiten kan worden bestraft. Het formele strafrecht (strafprocesrecht) regelt onder meer de opsporing
van strafbare feiten, de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie (OM) tot strafvordering, en bevat
verder voorschriften over onder meer de terechtzitting, de rechtsmiddelen en de tenuitvoerlegging
van de opgelegde sancties.
13.1 Het legaliteitsbeginsel
Art. 16 Gw en art. 1 lid 1 Sr bepalen dat geen feit strafbaar is dan uit kracht van een daaraan
voorafgegane wettelijke strafbepaling: het legaliteitsbeginsel of nulla poena-beginsel. Het houdt is dat
een gedraging alleen strafbaar is als deze uitdrukkelijk strafbaar is gesteld in een wettelijk voorschrift
die aan de gedraging is voorafgegaan. Het legaliteitsbeginsel uit art. 1 lid 1 Sr kent twee aspecten. Ten
eerste is een gedraging alleen strafbaar op grond van de wet. Ten tweede kan een gedraging niet met
terugwerkende kracht door de wetgever strafbaar worden gesteld. Het feit moet strafbaar zijn op het
moment dat het wordt begaan. Het eerste aspect van het legaliteitsbeginsel betreft zowel de
wetgever als de rechter. de wetgever kan een gedraging alleen in een wettelijk voorschrift strafbaar
stellen. En de rechter mag alleen tot strafoplegging overgaan als een gedraging in en wettelijke
regeling strafbaar is gesteld. Verder volgt uit de term voorafgegane dat niemand achteraf kan worden
gestraft voor een feit dat op het moment van het begaan ervan niet strafbaar was. Dit is het verbod
van terugwerkende kracht: de wetgever mag een feit niet met terugwerkende kracht strafbaar
stellen. Als de wetgever dat toch zou doen, mag de rechter voor het begaan van dat feit geen straf
opleggen. Art. 1 lid 2 Sr bepaalt dat bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is
begaan, de voor de verdachte gunstigste bepalingen moeten worden toegepast. strafbaar stellen is
aan de wetgever, het naderhand bestraffen is aan de rechter. beide handelingen vinden per definitie
op verschillende tijdstippen plaats. Uit de term wettelijk in art. 1 lid 1 Sr volgt dat feiten niet strafbaar
kunnen zijn op grond van regels van ongeschreven recht of op grond van de gewoonte. Gezien de
strekking van art. 1 lid 1 Sr bestaat er in het strafrecht geen ruimte voor het strafbaar stellen van een
feit door het toepassen van analogie. Dit betekent dat de rechter op grond van een sterke gelijkenis
met een bestaande rechtsregel uit het strafrecht niet een nieuwe strafrechtelijke norm mag
formuleren, die hij vervolgens toepast. Op grond van art. 1 lid 1 Sr mag alleen de wetgever een feit
strafbaar stellen. Een verruimde uitleg van een wettelijke strafbepaling acht de Hoge Raad wel
toelaatbaar (Diefstal van elektriciteit-arrest).
13.2 Het materiële strafrecht
Het materiële strafrecht is verdeeld in een algemeen deel en een bijzonder deel. Het algemeen deel is
neergelegd in Boek 1 Sr. Het bestaat uit voorschriften die van toepassing zijn op alle wettelijke
regelingen die strafbepalingen bevatten. In art. 91 Sr is bepaald dat het eerste boek van het Wetboek
van Sr mede van toepassing is op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen straf is gesteld.
Onder het begrip wetten moet worden verstaan alle wetten in formele zin. Met verordeningen
worden alle strafrechtelijke voorschriften van andere overheidsorganen met wetgevende
bevoegdheid aangeduid, zoals AMvB’s, ministeriele regelingen, provinciale en gemeentelijke
verordeningen. Het bijzonder deel van het strafrecht bevat alle afzonderlijke gedragingen die
strafbaar zijn, en geeft aan welke sancties op die gedragingen zijn gesteld. Deze strafbepalingen staan
niet alleen in het tweede en derde boek van het Wetboek van Sr, maar ook in afzonderlijke
zogenoemde bijzondere wetten, zoals de Opiumwet, de Wet wapens en munitie en de
Wegenverkeerswet 1994. Verder zijn ge- en verbodsbepalingen ook te vinden in lagere wetgeving.
Het is van bepaling om hierbij onderscheid te maken tussen enerzijds het vaststellen van ge- en
verbodsbepalingen en anderzijds het bepalen van straf op overtreding daarvan. De formele wetgever
en de gedecentraliseerde lagere overheden zijn bevoegd om op overtreding van hun ge- en
,verbodsbepalingen zelf straffen te stellen. Andere lagere regelgevers zoals de regering en de minister
mogen dat niet. Zij mogen enkel ge- en verbodsbepalingen vaststellen, de formele wetgever bepaalt
de straf op overtreding van die bepalingen.
13.2.1 Misdrijven en overtredingen
De belangrijkste indeling van strafbare feiten is die in misdrijven en overtredingen. Overtredingen zijn
de lichtere delicten, misdrijven de zwaardere. Het is de formele wetgever die beslist of een strafbaar
feit een misdrijf of een overtreding oplevert. In veel gevallen is de ernst van het feit voor de wetgever
een belangrijke grond om een delict te kwalificeren als misdrijf of als overtreding. De formele
wetgever kiest voor het strafbaar stellen van een feit als misdrijf of als overtreding.
-voor strafbare feiten in het Wetboek van Sr is eenvoudigweg de plaats in het wetboek bepalend.
Staat het delict omschreven in het tweede boek, dan betreft het een misdrijf. Overtredingen staan in
het gelijknamige derde boek van het wetboek van Sr.
-als een feit strafbaar is gesteld in een andere wet in formele zin dan het Wetboek van Sr, dan is in die
wet in formele zin meestal zelf aangegeven welke strafbare feiten in die wet een misdrijf en welke
een overtreding opleveren.
-voor de strafbaarstelling van feiten in AMvB’s, ministeriële regelingen en verordeningen van lagere
overheden heeft de formele wetgever een algemene regeling getroffen in art. 28 Invoeringswet
Wetboek van Strafrecht. Daarin is bepaald dat een strafbaar feit in een van die regelingen altijd een
overtreding oplevert. Enkele rechtsgevolgen van de verdeling van strafbare feiten in misdrijven en
overtredingen zijn:
-het onderscheid is bepalend voor de bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg. Een overtreding
wordt doorgaans door de rechtbank, sector kanton behandeld, terwijl misdrijven in de regel bij de
sector strafrecht van de rechtbank worden vervolgd. De wetgever beslist of een strafbaar feit een
misdrijf of een overtreding oplevert.
-de delictsvormen poging, voorbereiding en medeplichtigheid zijn alleen bij misdrijven strafbaar (art.
45, 46 en 48 jo. 52 Sr.
-bij een in het buitenland tegen of door een Nederlander (en een hier verblijvende vreemdeling)
gepleegd misdrijf kan in ons land strafvervolging worden ingesteld; bij een overtreding bestaat die
mogelijkheid niet. In de situatie dat het misdrijf in het buitenland is gepleegd tegen een Nederlander,
gelden twee voorwaarden: op het feit moet hier een gevangenisstraf van ten misnte acht jaar zijn
gesteld en het moet in dat buitenland strafbaar zijn gesteld (art. 5 lid 1 Sr). In de situatie dat het
misdrijf in het buitenland door een Nederlander is gepleegd, gelden de voorwaarden in art. 7 lid 1 Sr:
het feit moet hier als misdrijf zijn aangemerkt en het moet in dat buitenland strafbaar zijn gesteld.
-slechts op verdenking van het plegen van een misdrijf kan een bevel tot voorlopige hechtenis
worden gegeven, art. 67 Sv.
13.3 voorwaarden voor strafbaarheid
De voorwaarden waaronder een gedraging strafbaar is, is over het algemeen het geval als de
delictsomschrijving is vervuld en er sprake is van wederrechtelijkheid en schuld.
13.3.1 De delictsomschrijving: de bestanddelen
De delictsomschrijving is de benoeming of formulering van een ge- of verboden gedraging in de wet,
veelal inclusief de omstandigheden waaronder die gedraging strafbaar is. Die gedraging en eventuele
bijbehorende omstandigheden zijn opgebouwd uit een of meer onderdelen die we de bestanddelen
van de delictsomschrijving noemen. Aan al die bestanddelen moet zijn voldaan, wil er sprake zijn van
een strafbaar feit. Pas als alle bestanddelen van de delictsomschrijving zijn vervuld, is de gedraging in
beginsel strafbaar.
,13.3.2 De elementen wederrechtelijkheid en schuld
Naast de voorwaarde dat alle bestanddelen in de delictsomschrijving vervuld moeten zijn voor de
strafbaarheid van een feit, kent het strafrecht nog twee algemene, voor alle strafbare feiten geldende
vereisten voor strafbaarheid: de gedraging moet wederrechtelijk zijn en de dader moet daaraan
schuld hebben, in die zin dat de gedraging hem te verwijten valt. Deze algemeen geldende
voorwaarden worden elementen genoemd en worden zo onderscheiden van de in de
delictsomschrijving genoemde bestanddelen.
1. Wederrechtelijkheid: elk strafbaar gedrag moet in strijd zijn met het recht. dit is het vereiste van
de wederrechtelijkheid. Waar de wederrechtelijkheid niet als ebstanddeel in de delictsomschrijving
staat, wordt ze steeds verondersteld. De wederrechtelijkheid kan wegvallen als zich een
rechtvaardigingsgrond voordoet. Bij sommige strafbare feiten is het onvermijdelijk dat in de
delictsomschrijving de wederrechtelijkheid als bestanddeel is opgenomen. In zo’n geval heeft
wederrechtelijk doorgaans de betekenis van zonder toestemming van de rechthebbende. Dat is vaak
de eigenaar.
2. Schuld: er is naast de wederrechtelijkheid een tweede algemeen vereiste voor de strafbaarheid:
iemand die een strafbaar feit pleegt, moet een verwijt van zijn gedraging kunnen worden gemaakt. in
ons strafrecht kan het alleen tot een veroordeling komen als de dader het feit kan worden verweten.
Daarom wordt ons strafrecht gekarakteriseerd als een schuldstrafrecht. Ook al staat dat niet met
zoveel woorden in de delictsomschrijving, het gedrag moet steeds verwijtbaar zijn, want anders is de
dader niet strafbaar. Net als de wederrechtelijkheid wordt de schuld steeds verondersteld. De schuld
kan ontbreken als er sprake is van een schulduitsluitingsgrond. Er is dan geen plaats voor het
opleggen van een straf.
Samenvatting. Van een strafbaar feit en van een strafbare dader is sprake als aan de volgende drie
voorwaarden is voldaan:
1. De gedraging valt onder alle bestanddelen van een delictsomschrijving
2. De gedraging is wederrechtelijk
3. De dader heeft schuld
In het strafrecht wordt ervan uitgegaan dat iemand die een delictsomschrijving vervult, verwijtbaar
en wederrechtelijk heeft gehandeld. Daarom geldt als hoofdregel dat de elementen
wederrechtelijkheid en schuld niet met zoveel woorden in de delictsomschrijving zijn opgenomen.
Het praktisch belang van het onderscheid tussen elementen en ebstanddelen is dat bestanddelen in
de dagvaarding moeten worden genoemd en daarna ten processe door het OM worden bewezen,
terwijl er door of namens de verdachte een beroep moet worden gedaan op het eventueel ontbreken
van een van de elementen. Omdat de elementen als regel vervuld zijn, ontstaat daarover ter
rechtszitting doorgaans alleen een discussie als de verdediging op het ontbreken ervan een beroep
doet.
13.3.3 Opzet en schuld
Bij sommige delicten staat schuld in de delictsomschrijving genoemd. schuld is in dat geval een
bestanddeel. Dan is er sprake van schuld in de zin van culpa. Onder culpa wordt verstaan
onvoorzichtigheid, roekeloosheid, onachtzaamheid, nonchalance of nalatigheid in allerlei gradaties,
die met elkaar gemeen hebben dat het om bewust onzorgvuldig handelen gaat. De dader wist of
behoorde te weten dat zijn gedraging strafbaar was, en hij was zo onzorgvuldig de gedraging toch te
verrichten. In deze betekenis is schuld een bestanddeel en dus uitdrukkelijk opgenomen in de
delictsomschrijving. Schuld betekent hier dus onvoorzichtigheid. Delicten waarin schuld in enigerlei
vorm van onvoorzichtigheid als bestanddeel in de delictsomschrijving is opgenomen, noemen we
culpoze delicten. Met culpa geven we aan dat schuld niet als element, maar als specifiek bestanddeel
fungeert.
, Een strafbaar feit kan ook willens en wetens worden verricht. Er is dan sprake van opzet, dat met
dolus wordt aangeduid. Als opzet een van de ebstanddelen van een delictsomschrijving is, speken we
van een doleus delict. Dit is de zwaarste vorm van verwijtbaar strafrechtelijk handelen. Bij de
beoordeling of sprake is van opzet wordt gebruikgemaakt van het begrip willens en wetens. Bij opzet
gaat het om willens en wetens verrichten van de verboden gedraging. daarnaast is in de rechtspraak
het begrip voorwaardelijk opzet ontwikkeld. Bij voorwaardelijk opzet is de dader niet doelbewust uit
op het ontstaan van het gevolg (dan is er opzet), maar als door zijn handelen eventueel het verboden
gevolg zou intreden, kan hem dat weinig of niets schelen en is hem dat ook wel best. Hij neemt het
eventuele gevolg op de koop toe (Hoornse taart-arrest).
In latere jurisprudentie heeft de HR nader omschreven wat onder voorwaardelijk ozpet moet worden
verstaan. Bij voorwaardelijk opzet is de wil van de dader weliswaar niet direct gericht op het intreden
van een bepaald verboden gevolg, maar de dader stelt zich wel willens en wetens bloot aan de
aanmerkelijke kans dat een dergelijk gevolg intreedt. Bij hem is dan sprake van een grote mate van
onverschilligheid over de mogelijke gevolgen van zijn handelen. In een volgend arrest volgt dat opzet
en schuld de intentie van de dader betreffen, zijn mentale instelling tijdens het begaan van het delict.
Om diens opzet of schuld vast te kunnen stellen, is de rechter aangewezen op de uiterlijk
waarneembare en waardeerbare omstandigheden van de gedraging en de situatie waarin ze is
verricht.
13.4 Uitbreiding van strafbaarheid
Niet alleen het plegen van een delict is strafbaar. Ook de poging tot misdrijf en de voorbereiding van
een misdrijf zijn strafbaar, art. 45 e.v. Sr. Verder is niet alleen de enkele, individuele pleger van een
delict strafbaar, maar kent de wet ook een aantal vormen van strafbare deelneming aan een strafbaar
feit samen met anderen (art. 47 e.v. Sr). Door de poging, de voorbereiding en de deelneming wordt
de strafbaarheid van de in onze wetgeving genoemde delicten uitgebreid.
13.4.1 Poging en voorbereiding
Art. 45 Sr stelt poging tot een misdrijf strafbaar. De maximale strafmaat voor een poging is ingevolge
het tweede lid van art. 45 Sr een derde lager dan die voor het voltooide delict. Zo s de maximum
gevangenisstraf voor doodslag vijftien jaar (art. 287 Sr). Een poging tot doodslag kan dus met
maximaal tien jaar gevangenisstraf worden bestraft. Poging is alleen strafbaar als het voornemen van
de dader tot het begaan van het delict zich door een begin van uitvoering van het misdrijf heeft
geopenbaard, art. 45 lid 1 Sr. Dat de dader het misdrijf niet heeft voltooid moet zijn veroorzaakt door
omstandigheden die buiten zijn wil zijn gelegen. Poging is dus alleen strafbaar als de dader met het
delict een begin heeft gemaakt en door van buiten komende oorzaken is gehinderd in het voltooien
van het delict. Als de dader echter uit eigen wil zijn handelingen staakt, is hij niet strafbaar wegens
poging, art. 46b Sr. Er is dan sprake van vrijwillige terugtred.
Bij poging gaat het om de strafbaarheid van een onvoltooid delict. Ook bij de strafbare voorberieidng
van een delict blijft het delict onvoltooid, maar daar komt het zelfs niet tot een begin van uitvoering.
Sinds 1994 is de voorbereiding van een misdrijf onder een aantal voorwaarden strafbaar gesteld in
art. 46 Sr. Volgens het eerste lid moet het gaan om de voorbereiding van een misdrijf waarop een
gevangenisstraf van acht jaar of meer staat. Art. 46 lid 1 Sr bevat verder een opsomming van
strafbare voorbereidingshandelingen. Net als bij poging is de dader niet strafbaar als hij zijn
voorbereidingshandelingen uit vrije wil voortijdig staakt (art. 46b Sr). De strafmaat voor strafbare
voorbereiding is de helft van de maximale strafmaat van het voltooide delict, art. 46 lid 2 Sr.
13.4.2 Deelneming
Behalve door de poging en de voorbereiding wordt de strafbaarheid ook uitgebreid door het
strafbaar stellen van bepaalde vormen van deelneming aan een strafbaar feit.
1. Doen plegen: van doen plegen is sprake als iemand een strafbaar feit laat plegen door een ander.
De rechtspraak stelt voor de strafbaarheid van de opdrachtgever als eis dat de feitelijke pleger van