Socrates (Scepticus): was een scepticus ‘Wat weet jij zeker?’, Plato was de
leerling van Socrates.
Plato (Rationalist): probeerde een theorie over de wereld op te stellen die niet
mythologisch is. De bron van kennis bij Plato is je ratio. Hij geloofde in
reïncarnatie: voor je geboorte heb je alle kennis al, en die geboorte was
traumatisch daardoor ben je je kennis kwijt maar die kan je achterhalen
(anamnèsis). Dus je doet nooit nieuwe kennis op.
Plato reageerde naast Socrates ook op Heraclitus: als in onze wereld alles continu
verandert, dan is er geen kennis. En dan kunnen we enkel doxa (mening)
verwerven, geen epistème (kennis).
Plato gaat een wereld creëren (ideeënwereld) zodat er onveranderlijke dingen
zijn, je ziel in je lichaam hoort in die ideeën wereld, dus in je ziel zit alle kennis
van onveranderlijke dingen.
Heraclitus (Scepticus): Panta Rhei (rivier). Als in onze wereld alles continu
verandert, dan is er niets. Want kennis is onveranderlijke dingen.
Aristoteles (Empirist): de eerste echte empirist. Verwerpt Plato’s ideeën over de
twee werelden theorie. Aristoteles zegt, er is slechts één wereld en die is met de
zintuigen waar te nemen, dus de mens is een tabula rasa (wit doek). Probleem bij
Aristoteles is dat hij inductie gebruikt om te kunnen verklaren dat iedereen
sterfelijk is. Hij heeft niet kunnen waarnemen dat hij sterfelijk is, en verklaart dit
vanuit zijn ratio/verstand (rationalisme).
Aristoteles verbood experimenten, want door dingen te manipuleren ga je in
tegen de natuur en leer je dus ook niets over de natuur. De methode die hij
gebruikte was die van observatie. Hierdoor lag in de Middeleeuwen de filosofie
als de wetenschap (wat in feiten hetzelfde was) stil.
- Thomas van Aquino: Peripatisch principe (niets is in het intellect dat zich
niet eerst in de zintuigen bevond). Probeerde de Christelijke leer (bijbel)
met de opvattingen van Aristoteles
te verenigen. Aristoteles verklaarde het proces van ontstaan en vergaan door
een onbewogen beweger, de Bijbel noemt die onbewogen beweger God. Wat
Aristoteles gezegd had, was de waarheid die ook in de Bijbel stond (alleen wist
Aristoteles niet dat dit God was). Dus Aristoteles aanvallen impliceerde de Bijbel
aanvallen.
Francis Bacon (Empirist): hield zich vast aan de bijbel, maar niet meer aan
Aristoteles. Hij ontwikkelde de nieuwe methode waarbij hij stelt dat we onze
vooroordelen moeten laten varen en dat we empirische methode moeten gaan
gebruiken, inductie is hiervoor een belangrijk middel. Inductie is bij Bacon een
mix van waarneming en verstand, dus ook bij Bacon een rationalistisch element
in zijn epistemologie.
Bacon zegt dat Aristoteles het inductieprobleem net serieus genoeg neemt.
Bacon zoekt in tegenstelling tot Aristoteles naar mogelijke weerleggingen van de
algemene conclusie, hij weet dat hij geen absolute waarheid gevonden heeft. We
zien dus bij Bacon dat wetenschap inductie gebruikt. Hume laat zien dat inductie
ongeldig is, dus we zouden kunnen concluderen dat wetenschap, zolang het
inductie gebruikt, irrationeel is. Popper probeert inductie buiten de wetenschap
te houden om zo rationaliteit van de wetenschap te behouden.
René Descartes (Rationalist): was tegen Aristoteles maar ging nog niet direct
tegen de kerk in. Descartes zei dat iedereen verworven ideeën heeft, die je niet
, bij je geboorte hebt meegekregen. Plato zei dat al je ideeën aangeboren waren.
Descartes geloofde niet in de ideeën wereld van Plato.
Ook was Descartes tegen het scepticisme van Montaige. Rationalisten en
empiristen zoeken naar iets wat onbetwijfelbaar is, iets wat 100% zeker waar is.
Descartes’ 1e methode: radicale twijfel. Vind leraren onbetrouwbaar en zintuigen
onbetrouwbaar en denkt dat er een malin genie is. Een ding is waar hij niet over
twijfelt: ik denk, dus ik ben. Dit is het rationalistisch fundament waar hij zijn
kennis op bouwt. Descartes heeft dus de oude ideeën van Montaige (radicale
twijfel) gebruikt, maar het probleem bij Descartes is dat hij denkt dat er een
malin genie is.
Descartes’ 2e methode: helder en duidelijk inzicht. Descartes moet terug naar de
fysische wereld, dit doet hij door te kijken naar ideeën die aangeboren zijn.
Verschil met Plato is dat niet alle ideeën bij Descartes aangeboren zijn. Hierbij
zegt hij dat er geen boze demon is, maar een goede God. God bestaat en God is
perfectie, goed zijn is perfecter dan slecht zijn, dus God is geen bedrieger. Dat zie
ik duidelijk in dus dat is waar. God is geen bedrieger, dus hij zal niet bedriegen in
het feit dat er een fysische wereld is.
Hierdoor is Descartes optimistisch over het kunnen hebben van echte kennis,
deze methode zorgt ervoor dat hij onderzoek kan gaan doen in de fysische
wereld. Maar dan moet je wel zo een Gods principe accepteren.
- Isaac Newton: wordt vaak met Descartes in één adem genoemd als het
gaat over het
veranderde wereldbeeld in die tijd. Newton ontdekte allerlei natuurwetten die
het gedrag van alle objecten beschreef. Het optimisme van Descartes leek
gerechtvaardigd te zijn door allerlei experimenten.
Michel de Montaige (Scepticus): zegt dat je voor en tegen argumenten hebt,
en je nooit weet welk argument doorslaggevend is. Je weet dus niet wat waar is
en welke overtuigingen kennis zijn. Hij wil geen kennis claim maken, dus
formuleert het in een vraag: wat weet ik?
De drie Britse empiristen: Locke, Berkeley en Hume. Locke zei dat de ideeën
van Descartes helemaal niet kloppen. Locke gaat het empirisme verdedigen,
Berkeley en Hume doen het daarna ook. Bij Hume zien we dat het empirisme niet
werkt, omdat hij kritischer is dan Locke.
- Joch Locke: Verwerping van ingeboren ideeën, Locke zegt dat universele
principes ook anders
verklaard zouden kunnen worden. Daarnaast zegt hij dat ideeën en morele
principes ook niet universeel zijn. Op de vraag hoe we kennis verwerven splitst
hij kennis op in waarneming (zintuigen) en je reflectie (interne reflectie). Je moet
hier dus reflectie accepteren.
Locke classificeert ideeën, hier ontstaat het probleem bij Locke. Hij maakt een
verschil tussen enkelvoudige ideeën en complexe/samengestelde ideeën. Het
probleem voor de empiristen is het idee van substantie. Een substantie kun je
niet waarnemen, maar alleen beredeneren, dat is een rationalistisch element.
Hier gaat Locke dus de fout in met zijn theorie. Hume zegt hier later over, ik weet
niet hoe substantie in elkaar zit, hij is dus kritischer. Tot slot onderscheidt Locke
ideeën van kwaliteiten.
- George Berkeley: Berkeley zegt dat alle primaire eigenschappen ook
secundaire
eigenschappen zijn. Hoogte is bij Locke een primaire eigenschap, maar een
kiezelsteentje is voor ons heel klein maar voor een mier heel groot. Berkeley is
nog steeds een empirist, zegt dat de ervaringen de bron van kennis is, maar wel
een vreemde empirist. George Berkeley laat alle eigenschappen van de fysische