4. Rome en Karthago
(Aeneis 1)
Venus en Jupiter (1.223-304)
223. Et iam fīnis erat, cum Iuppiter, aethere summō
En het was al het eind, toen Jupiter, terwijl hij vanuit de hoogste lucht
224. dēspiciēns mare vēlivolum terrāsque iacentēs
neerkeek op de door zeilschepen bevaren zee en de uitgestrekte aarde (gronden)
225. lītoraque et lātōs populōs, sīc vertice caelī
En de kusten en de zich wijd en zijd uitstrekkende volkeren, zo ging hij staan op de top
van de hemel,
226. cōnstitit, et Libyae dēfīxit lūmina rēgnīs.
En hij richtte zijn ogen op het koninkrijk van Libië.
Venus richt zich tot Jupiter: zij is bezorgd dat de opbouw van Rome gevaar loopt
227. Atque illum tālēs iactantem pectore cūrās
En terwijl hij zich bezighoudt met dergelijke zorgen in zijn gemoed,
228. trīstior, et lacrimīs oculōs suffūsa nitentēs,
Spreekt zij tot hem, nogal droevig, en wat betreft haar prachtige ogen vochtig met tranen,
229. alloquitur Venus : ‘Ō quī rēs hominumque deumque
Venus: ‘O jij, die de zaken van mensen en van goden
230. aeternīs regis imperiīs, et fulmine terrēs,
Met eeuwige bevelen stuurt, en met bliksem angst aanjaagt,
231. quid meus Aenēās in tē committere tantum,
Wat voor een zo grote misdaad kon mijn Aeneas,
232. quid Trōēs potuēre, quibus, tot fūnera passīs,
Konden de Trojanen ten opzichte van jou begaan, voor wie, nadat ze zoveel verliezen
geleden hebben,
233. cūnctus ob Ītaliam terrārum clauditur orbis ?
De gehele wereld wordt afgesloten vanwege Italië?
234. Certē hinc Rōmānōs ōlim, volventibus annīs,
Toch heb jij beloofd dat hiervandaan de Romeinen eens zullen zijn, naarmate de jaren
vorderen
235. hinc fore ductōrēs, revocātō ā sanguine Teucrī,
En dat hiervandaan leiders zullen zijn, vanuit het weer tot leven geroepen bloed van
Teucer,
236. quī mare, quī terrās omnī diciōne tenērent,
Die de zee, en die alle landen met macht vast moesten houden,
, 237. pollicitus ̶ quae tē, genitor, sententia vertit ?
- welke beslissing draaide jou, vader?
238. Hōc equidem occāsum Trōjae trīstēsque ruīnās
Hiermee over de ondergang van Troje en over de trieste ruines
239. sōlābar, fātīs contrāria fāta rependēns ;
Troostte ik mij, terwijl ik het tegengestelde lot op liet wegen tegen het lot;
240. nunc eadem fortūna virōs, tot cāsibus āctōs,
Nu volgt eenzelfde lot mannen, nadat zij door zoveel lotgevallen gedreven waren.
241. īnsequitur. Quem dās fīnem, rēx magne, labōrum ?
Welk eind geef jij, grote koning, aan de inspaningen?
242. Antēnor potuit, mediīs ēlāpsus Achīvīs,
Antenor kon, ontsnapt uit het midden van de Grieken,
243. Illyricōs penetrāre sinūs atque intima tutus
Doordringen tot de Illyrische golf en ook veilig tot het binnenste
244. rēgna Liburnōrum, et fontem superāre Timāvī,
Van het rijk van de Liburniërs, en de bron van Tamavus passeren,
245. unde per ōra novem vāstō cum murmure montis
Vanwaar, door negen openingen, met woest rumoer van de berg
246. it mare prōruptum, et pelagō premit arva sonantī.
Een zee aan water tevoorschijn springt en overspoelt de akkers met een bruisende
vloedgolf.
247. Hīc tamen ille urbem Patavī sēdēsque locāvit
Toch plaatste hij hier de stad Patavium en de woonplaatsen
248. Teucrōrum, et gentī nōmen dedit, armaque fīxit
Van de Trojanen, en gaf de naam aan het volk, en hij hing de wapens
249. Trōĭa ; nunc placidā compostus pāce quiēscit :
Van de Trojanen als wijgeschenk op; nu leidt hij een rustig leven, nadat hij zich gevestigd
heeft in kalme vrede:
250. nōs, tua prōgeniēs, caelī quibus adnuis arcem,
Wij, uw nageslacht, aan wie u de burcht van de hemel belooft,
251. nāvibus (īnfandum !) āmissīs, ūnīus ob īram
Worden verraden vanwege de toorn van één, nadat de schepen verloren zijn
(schandelijk!),
252. prōdimur, atque Italīs longē disiungimur ōrīs.
En wij worden ver gescheiden van de Italische kust.
253. Hic pietātis honōs ? Sīc nōs in scēptra repōnis ?’
Is dit de beloning voor trouw? Herstel jij ons zo in koninklijke waardigheid?