Bijeenkomst 3 Werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 BW
Taak 3 Een noodlottig bedrijfsongeval
Jansen wordt via het uitzendbureau Flexwerk als metselaar tewerkgesteld bij
aannemer Bakker B.V. die een grootschalig woningbouwproject uitvoert. Omdat Jansen
over jarenlange ervaring beschikt en razendsnel tewerkgaat, wordt hij op een gegeven
moment ingeschakeld bij een spoedklusje: het voegwerk aan de voorgevel van één
van de in aanbouw zijnde panden. Het betrokken pand blijkt het pand te zijn naast dat
waar hij tot op dat moment werkzaam is geweest. Eigenlijk hoeft hij, zo stelt Jansen
vast, niet eens naar de begane grond af te dalen. Hij besluit, hoewel van een
onderlinge verbinding geen sprake is en de manoeuvre niet zonder gevaar is, van de
steiger van het ene pand over te stappen op de steiger van het andere pand. Dat
wordt hem echter noodlottig: hij blijft met zijn emmer met troffel en ander
gereedschap hangen aan het uiteinde van een steigerbuis, glijdt uit en maakt een val
van een meter of vier. Hij raakt daarbij ernstig gewond. Na onderzoek door de
arbeidsinspectie komt vast te staan dat de door Bakker geplaatste steigers niet geheel
conform de veiligheidsregels waren aangelegd. Wanneer Bakker B.V. door Jansen tot
vergoeding van de schade wordt aangesproken, wijst deze elke verantwoordelijkheid
van de hand (‘wij hebben niets fout gedaan’, ‘al hadden we meer gedaan, dan was het
nog gebeurd’, ‘het is volkomen uw eigen schuld’, ‘als er al iemand aansprakelijk is,
dan is dat Flexwerk’). Als Jansen vervolgens ook Flexwerk in zijn pogingen zijn schade
te verhalen betrekt, stelt deze op haar beurt ‘doodleuk’ dat in de onderlinge
overeenkomst duidelijk is afgesproken dat Flexwerk niet verantwoordelijk is voor
schade die Jansen bij zijn werkzaamheden oploopt.
Jurisprudentie
- HR 01-07-1993, NJ 1993/687 (Power/Ardross)
- HR 20-09-1996, NJ 1997/198 (Pollemans/Hoondert)
- HR 10-12-1999, NJ 2000/211 (Fransen/Pasteurziekenhuis)
- HR 19-10-2001, NJ 2001/663 (PTT/Baas)
- HR 04-10-2002, NJ 2004/175 (Laudy/Fair Play)
- HR 05-11-2004, NJ 2005/215 (De Lozerhof)
- HR 11-11-2005, NJ 2008/460 (Bayar/Wijnen)
- HR 02-03-2007, NJ 2007/143 (Perez/Casa Grande)
- HR 30-03-2007, NJ 2008/64 (Pesti/Noord Hollandsche)*
- HR 27-04-2007, NJ 2008/462 (Kalai/Antoine Petit)
- HR 13-07-2007, NJ 2008/464 (Van Veghel/Hendriks Bouwbedrijf)
- HR 11-04-2008, NJ 2008/465 (Tarioui/Vendrig)
- HR 17-04-2009, RvdW 2009/552 (M/V Communicatie/Van den Brink) (AAe 2009, p.
646-653)
- HR 23-03-2012, NJ 2014/414 (Davelaar/Allspan)
- HR 07-12-2012, NJ 2013/11 (Giraldo/Daltra)
- HR 05-12-2014, NJ 2015/182 (Pelowski/Vernooy Transport en BTS)
Verplichte literatuur
- T. Hartlief c.s., Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, hoofdstuk 8 (S.D.
Lindenbergh).
We moesten naar aanleiding van vorige week nog het Koprot arrest bekijken. De
context van dit arrest is gevaarzetting. De vraag die speelt is of het gedrag van de
boer die de uiten had gestort waardoor de schimmel was ontstaan als maatschappelijk
onzorgvuldig kan worden bestempeld.
Vorige week hebben we uitgebreid gezien wanneer een gevaar onzorgvuldig is. Om te
weten hoe de Hoge Raad hierover heeft geoordeeld, dient er gekeken te worden naar
r.o. 3.1. en verder. Miedema voert aan dat hij de schade die is geleden door de
1
, schimmelziekte vergoed wil zien door Bildtpollen. Door de uien te storten heeft B
onrechtmatig gehandeld. De uien van M waren door de schimmel aangetast en de
schimmel was ontstaan door de uien van B. Daarom vindt M dat B, door de uien te
storten, onrechtmatig heeft gehandeld. Dus B moet schadevergoeding betalen aan M
doordat hij de uien heeft gestort.
Rechtbank: de rechtbank wijst de vordering van M af.
Hof: het hof heeft een tussenarrest gewezen. Storten van de uien was volgens het hof
onrechtmatig, omdat een dergelijke handeling erin resulteert dat de ziekte is
ontstaan. Het hof had een omkeringsregel toegepast. Het causaal verband was
gegeven, het is aan B om te bewijzen dat de schimmel ook zonder de gedraging zou
zijn ontstaan. Hierover gaat het cassatiemiddel.
Is het onzorgvuldig handelen?
Hierover dient men naar rechtsoverweging 3.3. te kijken.
Onderdeel 1 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting
omtrent hetgeen als handelen in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid moet
worden aangemerkt door slechts acht te slaan op de in rov 5.2 genoemde
omstandigheden.
De klacht is terecht voorgesteld. Door te oordelen dat het handelen van B in beginsel
als zorgvuldig kan worden aangemerkt omdat een dergelijk handelen de kans op
verspreiding van de plantenziekte vergroot, heeft het hof miskend dat bij de
beantwoording van de vraag of sprake is van handelen in strijd met hetgeen volgens
ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, niet alleen moet worden
gelet op de kans op schade, maar ook op de aard van de gedraging, aard en ernst van
de eventuele schade en de bezwaarlijkheid en gebruikelijkheid van het nemen van
voorzorgsmaatregelen.
Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat niet reeds de enkele mogelijkheid van schade
als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar dat gedrag
onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag als onrechtmatig
is indien de mate van waarschijnlijkheid van schade als gevolg van dat gedrag zo
groot is dat de betrokkene zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag
had moeten onthouden.
Hieruit blijkt dat de Hoge Raad het niet eens is met het hof. Volgens de Hoge Raad
moet de mate van waarschijnlijk zo groot zijn dat men zich van het gedrag moet
onthouden. Het Kelderluik-arrest wordt hier eveneens toegepast. Naast de vier
factoren wordt er nog een vijfde factor toegevoegd, namelijk de aard van de
gedraging. Hiermee bedoelde de Hoge Raad de context. Dit hebben ze van de
Advocaat-Generaal Spiers, hij had het weer overgenomen uit het boek van Van Dam.
Hij noemt de aard van de gedraging de context. Uit het arrest is gebleken dat de Hoge
Raad waarde hecht aan de context.
—> Samengevat: er zijn dus vier Kelderluikfactoren, maar er wordt hier een 5e factor
toegevoegd. Door de 5e factor zien we dat de context relevant is.
Verder is ook laatste deel van rechtsoverweging 3.3 van belang:
‘Het onderdeel klaagt tot slot over de overweging van het hof dat het de
verantwoordelijkheid is van de stortende partij dat zij zich tevoren deugdelijk laat
voorlichten over mogelijke gevaren, verbonden aan het achterblijven van uienresten.
De in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid reikt niet zo ver dat
Bildtpollen ook zonder dat zij het risico van verspreiding van Koprot kende of behoorde
te kennen - het hof heeft hieromtrent niets vastgesteld- de door het hof vermelde
verantwoordelijkheid rust. Ook deze klacht is dus terecht voorgesteld.’
—> Van belang is dat de Hoge Raad van oordeel is dat hier niet onzorgvuldig
gehandeld is door B. Wat van jou verwacht wordt, reikt niet zo ver dat je ook rekening
moet houden met risico’s (van Koprot in dit geval) die je niet kent. Dus met
onbekende gevaren hoeft men geen rekening te houden.
Rechtsoverweging 3.4:
2