Portaal
Hoofdstuk 4 mondelinge taalvaardigheid
Via mondelinge taalvaardigheden communiceer je met jezelf (intrapersoonlijke
communicatie) en met andere (interpersoonlijke communicatie).
Je bent ook in staat nieuwe informatie te leren en delen met anderen en expressie te geven
aan wat je denkt en voelt.
Taalverwerving verloopt via imitatie, creatieve constructie en interactie.
Luistervaardigheid
Je beschikt over luistervaardigheid wanneer een luisteraar in staat is wat hij hoort te begrijpen, te
interpreteren en te integreren in de eigen kennis of om te zetten in handelingen.
Focussen, hoofdzaken van bijzaken scheiden, tussen de regels door luisteren maken deel uit
van luistervaardigheid, daarom heten ze deelvaardigheden.
Passief luisteren: luisteren naar een spreker in een volle zaal. Luisteren zonder rekening
houden met een ander. Actief luisteren: knikken hummen, aankijken, vragen stellen.
Spreekvaardigheid
Spreken bestaat uit meerdere elementen.
Juiste klank produceren, spreektechniek, goede uitspraak, articulatie, begrijpelijke intonatie.
Weten welke klankreeks bij welke betekenis hoort. Woorden kennen.
Woorden in logische zinnen kunnen plaatsen.
Gespreksvaardigheid.
De mate waarin de spreker non-verbale communicatie gebruikt en de luisteraar die correct
interpreteert (tonen kijken).
Prosodische taal: intonatie, klankkleur, ritme en klemtonen.
Woorden bepaalt 7 procent van communicatie, prosodische taal 38 procent en lichaamstaal
55 procent.
Omgangstaal of thuistaal -> alledaagse mondelinge taal.
Cognitief academisch taalgebruik (CAT)
Dagelijks algemeen taalgebruik (DAT)
Motivatie en school.
Leerlingen de ruimte geven om te communiceren.
Bevorderen dat de leerlingen zich veilig voelen, zodat ze geen angst hebben om te spreken.
Aansluiten bij niveau leerlingen en proberen hen steeds verder te helpen.
De leerkracht moet mondelinge taal betekenisvol en functioneel maken in een rijke,
sprankelende taalomgeving.
Kerndoelen
1. Leerlingen leren informatie verwerven uit gesproken taal. Leren die informatie mondeling of
schriftelijk, gestructureerd weer te geven.
2. De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van
informatie, uitbrengen van verslag, geven van uitleg, instrueren en bij het discussiëren.
, 3. De leerlingen leren informatie te beoordelen in discussies, in een gesprek dat informatief
opiniërend is en leren met argumenten te reageren.
10. De leerlingen leren bij de doelen onder mondeling taalonderwijs en schriftelijk taalonderwijs
strategieën te herkennen, te verwoorden, te gebruiken en te beoordelen.
Referentieniveaus: lees dit door op pagina 116.
In elke groep komen gesprekken, luisteren en spreken aan de orde. Als leerlingen aan het eind
evan groep 8 deze doelen bereikt hebben, dan is het fundamentele niveau 1f bereikt. Een school
kan kinderen meer uitdagen en verbredende en verdiepende doelen toevoegen tot kinderen het
streefniveau 1S bereikt hebben. De school mag zelf bepalen hoe zij dat doet.
Tussendoelen mondelinge communicatie.
Het expertisecentrum Nederlands heeft globale leerlijnen opgesteld voor de onderbouw, de
middenbouw en de bovenbouw. Deze tussendoelen bestaan uit acht leerlijnen met elk verschillende
subdoelen voor onder, midden en bovenbouw
- Deelname aan gesprekken
- Interactief leren
- Mondeling taalgebruik
- Woordenschat
- Begrijpend luisteren
- Vertellen en presenteren
- Reflectie op communicatie
- Reflectie op taal
Resumerend: kerndoelen, referentieniveaus en tussendoelen zijn op allerlei manieren vertaald in
leerlijnen.
Leerlingen leren bij mondelinge taalvaardigheden:
Omgaan met diverse mondelinge taaltaken gericht op communiceren, conceptualiseren en
expressie geven.
Verschillende interactieve vaardigheden voor gespreksvoering
Verschillende monologische vaardigheden om te vertellen en te presenteren
Verschillende receptieve vaardigheden om doelgericht te luisteren en te kijken hoe ze
kunnen reflecteren op (het) communicatie (proces).
Taalgroeimiddelen
Taalaanbod
Een optimaal taalaanbod is:
- Correct: grammaticaal juist en de uitspraak is correct
- Begrijpelijk: het niveau aangepast aan wat de leerlingen aankunnen. Niet te moeilijk en niet
te makkelijk.
- Rijk: een rijke taalomgeving betekent altijd dat de omgeving meer taalelementen bevat dan
waarover een kind beschikt.
Taalruimte
Kinderen leren taal via interactie. Daarom zal de leerkracht interactiemogelijkheden moeten
creëren om actief spreken en luisteren te stimuleren. Alleen naar een rijk taalaanbod
luisteren is niet voldoende, kinderen hebben ruime gelegenheid nodig om te oefenen met
, taal. De leerkracht creëert gevarieerde en taalrijke onderwijssituaties waarbinnen leerlingen
vooral zelf aan het woord komen, met elkaar in gesprek zijn, aar elkaar luisteren en kijken.
Taalruimte kun je ook maken door te werken in kleine kringen.
Feedback
Manieren waarop de leerkracht feedback kan geven:
- Taalontwikkelingsgerichte feedback: is gericht op het taalgebruik van het kind.
- Interactiefeedback: de leerkracht onderbreekt dan bijvoorbeeld een gesprek tussen
leerlingen met korte time-out waarin hij feedback geeft op gesprekspatronen.
Taalontwikkelingsgerichte feedback kan gegeven worden
Op de inhoud (wat is er gezegd): het is belangrijk dat de leerkracht probeert de essentie te
begrijpen van wat er is gezegd en daarop dan op zo’n manier inhoudelijk reageert dat de
leerling wordt gestimuleerd tot verder praten en nadenken.
Op de vorm (hoe is het gezegd): hij reageert daar taalontwikkelend op: niet corrigeren, maar
modelen.
Bij interactiefeedback
Geeft de leerkracht feedback op de manier waarop leerlingen met elkaar in gesprek zijn door
gesprekspatronen te benoemen (de beurtwisseling, de bijdrage, de samenhang, de
doelgerichtheid, het taalgebruik en het respect voor de mening van anderen).
Taalstimulering
De leerkracht kan taalgroei stimuleren door het stellen van vragen waarmee hij taalfuncties uitlokt.
Taal heeft verschillende functies: communiceren, conceptualiseren en expressie tonen. De
communicatieve taalfuncties worden ook wel sociale taalfuncties genoemd.
Veel sociale taalfuncties worden door kinderen spontaan gebruikt.
- Zelfhandhaving: ik wil limonade, kijk eens wat ik kan, dat is voor mij en jij bent stom.
- Sturen van anderen: en toen was jij de politieagent, nu moet jij wat zeggen.
- Zelfsturing: en nu zet ik er nog een blokje op, eerst moet ik de pop vinden.
- Structurering: mag ik nu? Nu ben ik! Wil jij nu? En klaar!
De tweede hoofdfunctie van taal is conceptualiserend, waarbij taal gebruikt wordt om de
werkelijkheid uit te drukken. Hiervoor gebruiken we cognitieve taalfuncties.
- Rapporteren: het benoemen of labelen van voorwerpen of gebeurtenissen. Dat is een beer
die loopt door het bos.
- Beschrijven: uitgebreider en systematischer. Dat is een beer, die is gevaarlijk en als je die ziet
moet je hard weglopen.
Complexere cognitieve taalfuncties:
Redeneren: je verwoordt bijvoorbeeld waarom iets kan of hoe iets mogelijk is zoals: wilde
beren kun je niet knuffelen, want ze eten je op. Proces verwoorden, oorzaak en gevolg
benoemen, problemen benoemen en oplossingen herkennen, nadenken over
gebeurtenissen, conclusies trekken en algemene principes herkennen.
Projecteren: verplaatsen in een ander persoon. Ik zou het ook erg vinden om in een lift vast
te zitten, dan zou ik gaan gillen. Deze functie zit dicht bij fantaseren, waarbij een