Literatuur week 1
Geschiedenis vouwboekje
Benaderingswijzen
Politiek: Wie heeft de macht en waar is deze op gebaseerd? (Oorlog, wetten, bestuur)
Sociaal: Welke groepen in de samenleving zijn er? (Standen, klassen, sociale piramide)
Economisch: Hoe onderhouden mensen zichzelf? (Geld, handel, landbouw, industrie,
diensten)
Cultureel: Wat zijn de gebruiken en denkwijzen? (Geloof, gedachten, gebruiken,
kunstuitingen)
Historische vragen
Beschrijvende vraag: historische gebeurtenis/ontwikkeling (wie, wat, waar, wanneer, welke)
Verklarende vraag: verbanden, redenen, oorzaken en gevolgen (waarom en waardoor)
Evaluerende vraag: zelf een keuze maken of oordeel geven (in hoeverre)
Standplaatsgebondenheid
De tijd en plaats waarin iemand leeft bepaald zijn denken en handelen. Let op:
Persoonlijke omstandigheden (leeftijd, geslacht, religie)
Sociale positie (arm, rijk, machtig, allochtoon)
De tijd (economische crisis, dictatuur, democratie)
Normen en waarden (inclusief je eigen!) en andere motieven
Betrouwbaarheid
Historische bronnen zijn op hun betrouwbaarheid te beoordelen met de volgende factoren:
Auteur: functie, ooggetuige, informatiebeschikking, vooroordelen
Tijd en plaats: bron gemaakt in tijd en omgeving van de gebeurtenis?
Type bron: dagboek, brief, krantenartikel, verslag, officieel document
Bedoeling: informeren, overtuigen, manipuleren, verleiden, propaganda, bewust
geschreven?
1 De wording van het wereldbestel (In Wereld in beweging, 2021)
1.1 Ontwikkeling van de internationale betrekkingen
1.1.1 Vier hoofdvormen van politieke organisatie
Politiek betekent oorspronkelijk ‘stadsbestuur’ (Griekse woord polis: stad)
1. Het keizerrijk
2. Het feodale systeem: mensen waren ongeschikt aan adellijke heersers en moesten een lokale
pachtheer gehoorzamen. Dit systeem ontstond na de val van het Romeinse Rijk.
3. Stadstaten
4. Stelsel van aparte ‘nationale’ staten met grenzen: gegroeid in de 16e eeuw toen koningen
hun gebieden gingen moderniseren en cohesie nastreefden. De koning was soeverein (de
hoogste macht) en de staat moest onafhankelijk zijn → geen hogere wereldlijke macht boven
zich erkennen.
1.1.2 Waar gaan internationale betrekkingen over?
Betrekking = verhouding/band
Internationaal = tussen naties (staten)
Internationale betrekkingen betekent de manier waarop naties of landen met elkaar omgaan en
welke afspraken zij daarbij maken en volgen.
Land, staat en natie lijken hetzelfde maar zijn dat niet helemaal.
Land: gebied of streek waar een volk woont
Staat: land met bestuur met rechtspersoonlijkheid en vaste grenzen
, Natie: volk met gemeenschappelijke kenmerken, vorming van vermeende gemeenschap
binnen de staat of soms over grenzen heen
o Het woord natiestaat suggereert dat de staat en het volk geheel samenvallen en dat
er geen diverse samenstelling is, terwijl dit juist WEL zo is. Daarom is het woord
staat/staten het beste (uitzondering: VS → één staat met deelstaten)
1.2 Van Westfalen naar Wenen
Belangrijke begrippen/gebeurtenissen:
De Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden → Amerikaanse Revolutie → Franse Revolutie →
Boerenopstanden, staking en verzet → agrarische revolutie → Industriële Revolutie → komst van
grondwetten/constituties als gevolg van de revoluties in Europa
1.2.3 Economisch denken in de internationale betrekkingen
De Verlichting (opvatting dat er grote vooruitgang mogelijk is door rationeel denken en handelen en
wetenschap) veranderde de opvattingen over welvaart.
Mercantilisme: handel zorgt voor welvaart waardoor handelsstaten sterker worden
Fysiocratie: landbouw is de enige bron van welvaart waardoor landbouw de kracht van een
land is
Liberalisme: economische vrijheid
Adam Smith, eerste moderne economische theorie: als iedereen in vreedzame economische
concurrentie zijn welbegrepen eigenbelang najaagd, zorgt de markt ervoor dat de welvaart
toeneemt, gestuurd door een ‘onzichtbare hand’.
1.2.4 De opkomst van de natie en het nationalisme
Na het verlies van Napoleon werd in 1815 het Congres van Wenen gehouden, waarmee een
Europees machtsevenwicht werd afgesproken om oorlogen te verminderen. Overal in Europa
moesten weer koningen worden ingesteld. Gebiedsuitbreiding door oorlog was niet langer
toegestaan.
1.3 Europa na het Weens Congres
1.3.2 Het koloniale imperialisme
Opkomst van de Verenigde Staten/ Koloniën vanuit modern imperialisme, waarbij kolonisten zich in
de kolonie gingen vestigen (& afzetmarkten en aanvoer van grondstoffen). Koloniën in Afrika (Afrika
werd opnieuw opgedeeld waarbij Europese staten delen van Afrika als kolonie kregen, zo kreeg
België het reusachtige Congo)
1.3.3 De aanloop naar de Eerste Wereldoorlog
Verandering in het Duitse buitenlandbeleid (Duitsland wilde meer koloniën). Allianties (coalitie
tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland - Triple Entente en coalitie tussen Duitsland, Oostenrijk-
Hongarije en Italië - Triple Alliantie). Italië stapte overigens bij WO1 over naar de geallieerden.
Ontstaan van WO1:
o Alle Europese grootmachten waren bang hun status als grootmacht te verliezen →
modern imperialisme
o Nationalisme (wraakgedachten van de Fransen op de Duitsers door de nederlaag in
de Frans-Duitse oorlog)
o Militarisme/wapenwedloop
o Bondgenootschappen
,1.4 Twee wereldoorlogen
Belangrijke begrippen/gebeurtenissen
De Russische Revolutie (opkomst van het communisme, einde tsarisme, Lenin, Stalin)
Verdrag van Versailles (vernedering van Duitsland na WO1 → belachelijk grote eisen en
herstelbetalingen, had weinig met een vredesverdrag te maken → motivatie voor
gedachtegoed van Hitler)
Hyperinflatie en politieke onrust in Duitsland
De jaren 20 / Roaring twenties: gouden jaren van de Weimarrepubliek (democratie in
Duitsland tussen WO1 en WO2) en massale consumptiecultuur in de VS, grote
technologische voorsprong op Europa
Communisme, facsisme en parlementaire democratie (Sovjet-Unie)
De Grote Depressie (economische crisis) en de doorbraak van Hitler
Naar de Tweede Wereldoorlog: Rassendenken, Herbewapening en voorbereiding, Japan en China,
Aanloop (Duitse veroveringen van Duitstalige gebieden / Heims in Reich)
De Tweede Wereldoorlog: Duitse succes door Blitzkrieg, veel terreinwinst in Europa, Duitse inval van
Sovjet-Unie, Keerpunt: Japan valt VS aan en betrekt VS in WO2 (Pearl Harbor), Conflicten over de
hele wereld, Atoombom en Japanse overgave
1.5 De naoorlogse wereldorde en de New World
Nieuwe wereldorde na Koude Oorlog (1991, val van de Sovjet-Unie>). VS dominante land →
‘ordebewaker van de wereld’, veel militaire inzet. Mondialisering/globalisering: De Europese Unie,
Rusland zonder Sovjet-Unie, Het multipolaire bestel
, Hoorcollege week 1
Wat is geschiedenis?
Wat weten we van het verleden (adhv bronnen)
Discussie zonder einde, abstract denkvermogen
Winner schrijft geschiedenis (maar één keer), de geschiedenis wordt daarna elke keer weer
herschreven door anderen → nieuwe kennis die anders geanalyseerd kan worden
Standplaatsgebondenheid
o Het perspectief waarmee een bepaalde zaak wordt bekeken
o Naast kennis leert geschiedenis ook houding aan → hoe je omgaat met informatie en
de inhoud van de geschiedenis is afhankelijk van hoe je zelf in het leven staat, je
omstandigheden
Multiperspectiviteit: Bijvoorbeeld Jezus, drie invalshoeken waarmee hij bekeken kan worden:
zoon van God, profeet en opstandeling
Morele lessen; verklaren van hedendaagse maatschappij; bundeling van houding en
vaardigheden, kennis is maar een deel
Historische vaardigheden
Verschil feiten en meningen
Gebeurtenis, ontwikkeling en/of persoon in de tijd plaatsen, alles heeft zijn waarde in de tijd
Continuïteit of verandering herkennen: Is een verandering ineens ontstaan, of kwam het
ergens te onstaan?
Zijn bronnen wel/niet betrouwbaar?
Politieke, culturele en economische geschiedenis onderscheiden: Welke is de motor voor
verandering?
Geschiedenis schrijven
1. Overleveringen gebruiken, vertelde verhalen (a priori, iets vinden zonder onderzoek) --> Lang
geleden bijna niets schriftelijk, maar mondeling
2. Selectie uit eigen beeldspraak, een ideologie of traditie
3. Eigen persoonlijk perspectief --> Eigen mening mag, maar geef het altijd aan
4. Verleden werkelijkheid is nog te achterhalen
Selectie van belangrijke gebeurtenissen
Agrarische revolutie (ontstaan steden)
Magna Charta (opschrijven rechten/plichten, afspraken koning)
Verlichting (kerk niet langer het laatste woord)
Franse Revolutie (geen koning, iedereen een stem)
Industriële Revolutie (meer productie en vereniging van arbeiders, ontstaan ideologieën en
vakbonden)
Congres van Wenen (koningen weer aan de macht, Nederland en Vlaanderen onder één
Koninkrijk)
Russische revolutie (staat zorgt voor iedereen en mag alles bepalen)
Revoluties in 20e eeuw (politiek-maatschappelijke stromingen en opkomen voor rechten,
zoals vrouwenrechten: afschaffing Wet handelingsonbekwaamheid in 1956)
Theorie internationale betrekkingen
Realisme: staat is de belangrijkste partij in de betrekkingen, denkt rationeel en streeft naar
nog meer macht met het eigenbelang voorop --> zet zich af tegen idealisme en poespas
‘De ligging van een land is vaak het lot van het land’
o Nederland vecht met water, Japan vecht met aardbevingen en tsunami’s, maar
Oekraïne vecht op dit moment met aanvallende militaire machten