Hoofdstuk 1 arbeids- en organisatiepsychologie – een inleiding
Definitie van Miller(1966) = ‘’ de wetenschap van het mentale leven.’’ Mentale leven(gedrag,
gedachtes en emoties).
Doel = beschrijven, verklaren en voorspellen van gedrag, gedachtes en emoties.
Sommige stellen dat menselijk gedrag te gecompliceerd is en sws veranderd als men
geobserveerd/onderzocht wordt.
Psychologie / theoretische psychologie heeft een onderverdeling: BELANGRIJK
- Biopsychologie = relatie lichaam en geest. Activiteiten in hersenen bij bepaald gedrag,
lichamelijke veranderingen door bijv. stress.
- Cognitieve psychologie = gedachte processen. Onthouden, afwegen, besluiten, vragen
verwerken.
- Ontwikkelingspsychologie = wanneer kinderen beginnen begrijpen, hun moedertaal leren,
tegenwoordig ook meer bij veranderingen/groei bij volwassenen.
- Sociale psychologie = invloed uitoefenen of beïnvloed worden door andere mensen.
- Persoonlijkheidsleer = neiging van mensen zich op kenmerkende manier te gedragen. Steeds
meer bestaat het besef dat men beïnvloed wordt door situaties en persoonlijkheid.
Figuur 1.1 !!!!!
Psychologie is een wetenschappelijke discipline gekenmerkt door verschillende opvattingen over wat
een mens een mens maakt. Soms zijn deze met elkaar in tegenspraak. Bij het aansturen van mensen
in werkomgeving kan bundelen van tradities en kennis over een probleem helpen verdiepen en
verbreden.
Er zijn vijf tradities in de psychologie
Psychoanalyse traditie (psychodynamiek)
Ons psychologisch functioneren wordt bepaald door instinctieve drijfveren(veel van die drijfveren
bevinden zich in ons onderbewuste). Nadruk op onderbewuste psychologische conflicten die
persoonlijke effectiviteit op het werk kunnen verminderen. (vaak vroegere kinderervaringen)
Persoonlijkheidsleer
Meten iemands persoonlijkheidskenmerken, zoals intellectueel functioneren, deze kenmerken
plaatsen we op een (reeks van)schalen. Er zijn vijf fundamentele dementie die persoonlijkheid
beschrijven:
1. Extraversie = sociale omgang, mate assertiviteit.
2. Neuroticisme = ervaren spanning, mate (on)zekerheid.
3. Altruïsme = menslievenheid, onbaatzuchtigheid, onzelfzuchtigheid.
4. Consciëntieusheid = doortastendheid en georganiseerdheid.
5. Openheid voor nieuwe ervaringen = mate nieuwsgierigheid, esthetische waardering.
Deels genetisch bepaald, dat is één reden dat ze stabiel zijn. Belangrijk bij werving en selectie. Scores
van mensen op Big-Five-persoonlijkheidstest houdt verband met werkprestaties.
Fenomenologie
Hoe mensen de wereld om hun heen ervaren. Ons vermogen om ervaringen te interpreteren.
femonoloog(baseert op psychologische en filosofische concepten): onze ervaringen bestaan uit ruwe
materiaal(objecten) en onze mentale vermogens. Het individu streeft naar persoonlijke groei of
, zelfrealisatie(vervullen potentieel)
Humanisme = optimistische variant van fenomenologie.
Fenomenologie heeft ook een bijdrage geleverd aan loopbaanontwikkeling.
Behaviorisme
gericht op observeerbaar gedrag en de condities(situaties) die gedragingen uitlokken.
Bekrachtiging = is een procedure om de frequentie, duur of intensiteit van gedrag te doen
toenemen. Het gedrag heeft gunstige uitkomst, deze vergroot kans op zelfde gedrag zelfde situatie.
Bestraffing = Als gedrag ongunstige uitkomst heeft.
Sociaal leren, ons vermogen om te leren van de door anderen ervaren bestraffingen en
bekrachtigen.
In trainingen kan men belonen. Bij loopbaanontwikkeling kan men ook werken met mentoren: de
minder ervaren werknemer neemt wenselijk gedrag van de mentor over.
Sociaal-cognitief
Hoe gedachteprocessen worden gebruikt om sociale interactie/ andere socialiteit te interpreteren.
Gedachteprocessen zijn weerspiegeling van de wereld en van formele logica. Sociaal leren is een
belangrijke pijler van de sociaal-cognitieve traditie. Ziet mens als iemand die gemotiveerd is om
zichzelf en sociale omgeving te begrijpen met als doel bepaalde orde of mate van boorspelbaarheid
te creëren. Het bestaan van mensen beïnvloed onze gedachteprocessen.
wederkerig determinisme = mens is product van omgeving maar kan ook omgeving beïnvloeden.
We kunnen nieuwe info opnemen maar zijn vaak niet bereid onze kijk te veranderen.
Self-efficacy(zelfwerkzaamheid) = mate waarin iemand van mening is dat hij het in de bepaalde
situatie vereiste gedrag kan vertonen.
schema = Kennisstructuur die iemand gebruikt situaties te kunnen duiden, kant-en-klare modellen
waarin we onze ervaringen kunnen opnemen.
Scripts = schema met daarin opeenvolging van handelingen.
Gebeurtenissen die niet in ons schema/script structuur passen zijn verwarrend/zorgen voor
aanpassing in structuur.
Tabel 1.1
1.3 Arbeids- en organisatiepsychologie
Individuele problematiek = arbeidspsychologie
Groeps- en organisatie problematiek = organisatiepsychologie
In dit boek praat men over arbeidspsychologie maar gaat het over beide.
9 gebieden waarop psychologen, docenten, onderzoekers ect. Actief zijn: aandachtsgebieden
arbeidspsycholoog:
1. Selectie en assessment van personeel = voor alle functies dmv gesprek, test ect.
2. Training = ontwerpen, aanbieden en beoordelen van training.
3. Evaluaties en loopbaanontwikkeling = ontwerp prestatiebeoordeling, verbetering, training in
gebruik van beoordelings- en ontwikkelingsinterventies.
4. Organisatiegroei – verandering = analyse systemen, relaties, leiderschap,
onderhandelingsvaardigheden, analyse verandering, cultuur of klimaat.
5. Interactie mens-machine = analyse machine en omgeving die passen bij fysieke en cognitieve
capaciteiten van werknemers.