Casussen blok 3:
Probleem 1:
Graft-host-reactie
Probleemstelling: wat houdt de empirische cyclus in?
Brainstorm:
Empirisch → wat je waarneemt
Deductie: nieuwe hypothese uit bestaande theorieën
Inductie: bijzondere conclusies trekken uit het algemene
Doorlopend proces
Leerdoelen:
1. Wat houden de verschillende stappen van de empirische cyclus in? (Niet in detail, maar
globaal)
Empirische cyclus wordt gebruikt bij de behoefte om resultaten te bevestigen verificatie), tegen te
spreken (contradictie), te weerleggen (falsificatie) of nader te specificeren (elaboratie). Soms is er
ook behoefte om de zwakke elementen in het ontwerp van eerder onderzoek te verbeteren. Door de
opeenvolging van onderzoeken met vraagstellingen die voortkomen uit eerder onderzoek, neemt het
begrip van hoe het betreffende onderdeel van de werkelijkheid in elkaar zit, gestaag toe.
De empirische cyclus bestaat uit een aantal stappen/elementen:
1. Theorie: de onderzoeker gaat uit van een bepaalde theorie: een uitspraak of een
samenhangende reeks van uitspraken met een algemeen geldend karakter. Zo’n theorie is gebaseerd
op waarnemingen, deze hoeven niet systematisch (stelselmatig, doelgericht, ordelijk) te zijn, maar
kunnen ook toevallige waarnemingen zijn.
2. Deductie: het proces van een abstracte theorie naar één of meerdere te toetsen hypothesen
waarnaar men onderzoek wilt doen, heet deductie.
3. Vraagstelling/hypothesen: een hypothese is een toetsbare stelling die op grond van
systematische waarnemingen in het onderzoek uiteindelijk al dan niet kan worden
verworpen. Een vraagstelling is een nauwkeurige formulering van de vraag waarop de
onderzoeker een antwoord wil geven (wat wil de onderzoeker weten?).
Voor het toetsen van een hypothese of het verkennen van een nieuw probleemgebied is, zoals
gezegd, empirisch onderzoek noodzakelijk. Dergelijk onderzoek omvat de volgende verschillende
fasen:
1. Formuleren van de onderzoeksvraagstelling.
2. Maken van een onderzoeksopzet (design):
o selectie van de onderzoekspopulatie ( specificeren van het steekproefkader, van de
procedure voor het trekken van de steekproef, van de te vergelijken subpopulaties, van de
inclusie- en exclusiecriteria);
o selectie van de meetinstrumenten (herleiden van de begrippen in de
onderzoeksvraagstelling tot meetbare variabelen; zo nodig ontwikkelen van
meetinstrumenten en van criteria ten behoeve van de classificatie van de
onderzoekspersonen met betrekking tot ieder kenmerk);
o selectie van meetmomenten (tijdstip van observaties);
o selectie van statistische analysetechnieken.
,3. Uitvoeren van het onderzoek (verrichten van de observaties; de gegevensverzameling).
4. Analyseren van de onderzoeksresultaten
o Frequentie van de meetwaarden van de relevante variabelen (univariabele analyses;
beschrijvend van aard);
o Relaties tussen variabelen (bi- en multivariabele analyses; beschrijvend dan wel verklarend).
5. Interpretatie van de onderzoeksresultaten (conclusies).
4. Onderzoeksontwerp kiezen: Ten eerste heb je een scheiding tussen kwalitatief en kwantitatief
onderzoek.
Bij kwalitatief onderzoek wordt uitgegaan van het emic perspectief: er wordt gekeken
vanuit de ervaring van het subject. Het gaat om het begrijpen van de ervaringen van de
proefpersonen.
Bij kwantitatief onderzoek zijn waarnemingen objectief bepaald en staan ze los van het
subject (etic perspectief). Het gaat hierbij om cijfermatig onderzoek.
Als je kijkt naar welk soort onderzoek je gaat verrichten kan je ook kijken naar experimentele
en niet-experimentele of observationele designs:
Onder experimentele designs valt het RCT (Randomized Controlled Trial) waarbij een
interventie wordt uitgevoerd bij een groep mensen die random wordt ingedeeld in de
interventiegroep of controlegroep.
Onder niet-experimentele designs vallen:
Ecologisch onderzoek (onderzoek op populatie niveau, bijv. tijdstrendonderzoek,
waarbij geen hypothesen worden getoetst)
Patiëntenseries (hierbij heb je geen vergelijkingsgroep, je kijkt bij een serie patiënten
met dezelfde ziekte of er ook andere kenmerken tussen deze patiënten overeenkomen, deze
onderzoeken toetsen zelden hypothesen)
Dwarsdoorsnedeonderzoek (hierbij heb je wel een vergelijkingsgroep. Alle metingen
vinden op hetzelfde moment plaats, geen follow-up).
Longitudinaal onderzoek, waarbij twee soorten zijn te onderscheiden:
o Cohortonderzoek(erwordteenbaselinemetinggedaanbijeencohort waarbij de blootstelling
wordt gemeten en het aantal zieken, na een follow- up periode wordt dit opnieuw gedaan)
o Patiëntcontroleonderzoek(hierbijwordteengroepmensendieeenziekte hebben vergeleken
met een groep die geen ziekte hebben, er is sprake van retrospectieve expositiemeting (er
wordt gevraagd naar blootstelling aan risicofactoren voor de ziekte in het verleden)
4. Populatie/steekproef kiezen: er wordt gekozen naar welke populatie men onderzoek wilt
doen en de steekproef hieruit, dus welke respondenten uiteindelijk mee gaan doen met het
onderzoek.
5. Geschikte meting/observaties kiezen: er zijn verschillende metingen mogelijk, bijvoorbeeld
met interviews, vragenlijsten, maar ook biomarkers, zoals bloed of urine.
6. Onderzoek uitvoeren
7. Resultaten
8. Data-analyse: de gegevens wordt geanalyseerd met behulp van tabellen en grafieken
(kwantitatief onderzoek)
10. Conclusies en rapportage: in je conclusie geeft je antwoord op de vraagstelling van het
onderzoek en vindt er verificatie of falsificatie van de hypothese plaats. Onderzoekers kunnen
met de resultaten de huidige theorie:
Bevestigen: confirmatie
Tegenspreken: contradictie
Weerleggen: falsificatie
Nader specificeren: elaboratie Ondersteunen: verificatie
11. Inductie: het integreren van al deze systematisch en niet systematische waarnemingen tot
een theorie is het proces van inductie.
,Bouter en dongen
2. Wat ontbreekt er nog?
De literatuurstudie die (vaak) voorafgaat aan een onderzoek ontbreekt in de empirische cyclus. Er
wordt altijd eerst gekeken naar de huidige literatuur en daaruit wordt dan de theorie gehaald.
Bovendien is de reden dat er onderzoek gedaan wordt, vaak een praktijkprobleem. Bijvoorbeeld dat
er steeds meer mensen met overgewicht zijn (praktijkprobleem) en dat men gaat onderzoeken welke
factoren daarbij een rol spelen.
3. Hoe kun je de empirische cyclus toepassen op hiv/aids? zijn er meerdere cycli?
1981
Theorie=homoziekte
Deductie Vraagstelling/hypothese: alleen homoseksuele mannen kunnen GRID(Gay-
Related Immune Deficiency) krijgen
Onderzoeksontwerp:?
Populatie:Homoseksuele en heteroseksuele mannen in Haïti.
Geschikte meting/observaties kiezen: Onderzoek of deze mannen GRID hebben
Onderzoek uitvoeren Resultaten: 34 homoseksuele mannen en heteroseksuele
Haïtiaanse mannen worden gediagnosticeerd met GRID
Analyse Conclusie: De ziekte GRID beperkt zich niet alleen maar tot homoseksuele
mannen
Inductie Theorie: GRID is geen homoziekte
1981/1982
Deductie Vraagstelling/hypothese: Is GRID een seksueel overdraagbare aandoening,
wordt het alleen via sperma verspreid, kunnen vrouwen het ook krijgen en is de letaliteit
100 procent?
Onderzoeksontwerp: Patiëntcontrole onderzoek bij mannen en sociologisch onderzoek bij
GRID patiënten
Populatie: Mannen en GRID patiënten
Geschiktemeting/observaties:?
Onderzoekuitvoeren Resultaten: geen mogelijk oorzakelijke factoren, 285 gevallen van
GRID in 17 staten. Sociologisch onderzoek: één man, homeseksuele stewart, die tussen verschillende
staten vliegt en zeer seksueel actief is. Intraveneuze drugsgebruikers worden gediagnosticeerd met
GRID.
, Analyse Conclusie:men weet nog weinig van de oorzakelijke factoren, maar wel dat het
zich kan verspreiden via seksueel contact en bloedtransfusies.
InductieTheorie: geen oorzakelijke factoren van GRID bekend, het wordt overgedragen via
seksueel contact en bloedtransfusies. GRID wordt nu AIDS genoemd.
1984
Deductie Vraagstelling/hypothese: Waardoor wordt Aids veroorzaakt?
Onderzoeksontwerp:?
Populatie:?
Geschiktemeting/observaties:?
Onderzoekuitvoeren Resultaten: onderzoeksgroepen in de VS en Frankrijk identificeren
een retrovirus dat verantwoordelijk is voor het ontstaan van AIDS: human T-lymphotropic
virus-III: het human immunodeficiency virus (HIV).
AnalyseConclusie: AIDS wordt veroorzaakt door het HIV-virus.
Inductie Theorie: AIDS wordt veroorzaakt door het HIV virus en overgedragen via seksueel
contact en bloedtransfusies.
1984:
Deductie Vraagstelling/hypothese: Hoe kan men HIV/AIDS testen?
Onderzoeksontwerp:?
Populatie:MensenmetHIV/AIDS
Geschiktemeting/observaties:bloedonderzoek?
Onderzoekuitvoeren Resultaten:met behulp van een bloedscreeningstest kan HIV/AIDS
worden gediagnosticeerd
Analyse Conclusie:met een bloedscreeningstest kan HIV/AIDS worden gediagnosticeerd.
Inductie Theorie: AIDS wordt veroorzaakt door het HIV virus en overgedragen via
seksueel contact en bloedtransfusies. Met een bloedscreeningstest kan HIV/AIDS worden
gediagnosticeerd.
1986/1994
Deductie vraagstelling/hypothese: Hoe kan men aidspatiënten behandelen?
Onderzoeksontwerp: placebo-gecontroleerde trial
Populatie: aidspatiënten en HIV besmette zwangere vrouwen
Geschiktemeting/observaties:destofazidothymidine(AZT) toedienen bij de interventiegroep
en een placebo bij de controlegroep
Onderzoek uitvoeren Resultaten: het middel AZT is effectief tegen HIV/AIDS. De kans op
perinatale transmissie van HIV wordt gereduceerd met 70 procent.
Analyse Conclusie: het middel AZT is effectief tegen HIV/AIDS
Inductie Theorie: AIDS wordt veroorzaakt door het HIV virus en overgedragen via
seksueel contact en bloedtransfusies. Met een bloedscreeningstest kan HIV/AIDS worden
gediagnosticeerd. Het middel AZT kan worden gebruikt als behandeling tegen HIV/AIDS en
reduceert de kans op perinatale transmissie
4. Wat is deductie en wat is inductie? (Voorbeelden)
Falsifieerbaarheid wil zeggen dat men probeert de theorie met behulp van (bijvoorbeeld
epidemiologisch) onderzoek onderuit te halen. Hiervoor moeten eerst, uitgaande van de theorie,