H1: introductie sociale psychologie (P2-25)
Sociale psychologie = bestudeert hoe gedachten, gevoelens en gedrag van mensen wordt beïnvloed
door de aanwezigheid van anderen.
➢ De kern van sociale psychologie is dus ook het fenomeen sociale invloed: we worden allemaal
beïnvloed door anderen.
Empirisch onderzoek = op waarneming en/of onderzoek gebaseerd
Je kan pas begrijpen hoe mensen door hun sociale wereld worden beïnvloed als je begrijpt hoe ze die
sociale wereld waarneemt – dit is wat sociale psychologie onderscheid met sociologie en antropologie.
Construct = de manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren.
Determinanten = bepalende factor in een ontwikkeling of toestand
Sociaal gedrag ligt niet alleen bij de karakteristieken van individuen; de kracht van de situatie wordt vaak
ver onderschat.
- Per situatie komen andere karakteristieken naar voren van mensen. (Introvert/extravert)
Mensen hebben universele eigenschappen van de menselijke natuur die ervoor zorgen dat iedereen
gevoelig is voor sociale invloed, onafhankelijk van sociale klasse of cultuur.
De meeste mensen zullen zonder belangrijke informatie over een situatie, iemands gedrag proberen te
verklaren op grond van iemands persoonlijkheid. → Er wordt geconcentreerd op de vis, en niet het
water waar het in zwemt.
Fundamentele attributiefout: het afschuiven van gedrag op persoonlijkheid, en niet op situatie.
Attributie = het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of andermans gedrag en het daarmee voorzien
van verklaringen.
➢ Het geeft een veilig gevoel om dit te doen; bv bij het verklaren van zelfmoord terroristen met de
conclusie te komen dat ze ‘gestoord’ zijn.
Gevolg: door het probleem te versimpelen, beperken we onze kennis over mogelijke, andere oorzaken
(dus bijvoorbeeld de situatie!)
- Bewijs belang van omgeving: Liberman, Samuels & Ross: het beursspel en het
gemeenschapsspel: de naam van het spel bevatte een duidelijke en determinerende boodschap
(ppn waren veel eerder geneigd om coöperatief te spelen als de titel ‘gemeenschapsspel’
heette.)
De kans is groter dat we doorgaan met bepaald gedrag als daar een beloning aan vast zit ipv een straf.
(Behavioristische benadering)
- Vroege behavioristen hielden geen rekening met cognitie, denken en voelen (simpelweg omdat
ze daar niet in geloofden) → hierdoor vergaten ze het belang van de manier waarop de
omgeving geïnterpreteerd wordt.
De nadruk op constructen (manier waarop mensen sociale situaties interpreteren) vormt een basis voor
de stroming gestaltpsychologie.
, - Gestalt psychologen stellen dat de waarneming van de fysieke wereld alleen in stukjes (Gestalt)
kan worden onderzocht.
Fenomenologie: filosofische methode die probeert door de geestelijke intuïtieve beschouwing van de
dingen, niet door rationele kennis, de constitutie van de wereld in de geest en het wezen der dingen te
beschrijven.
- Hoe een object bij iemand overkomt, niet de afzonderlijke objectieve elementen van een object.
Kurt Lewin → grondlegger moderne experimentele sociale psychologie
- Belangstelling voor vooroordelen en etnische stereotypering
- Gestalt principes toepassen op sociale perceptie
- Objectieve en subjectieve waarschijnlijkheid
Heider: Over het algemeen reageert iemand op wat hij denkt dat de ander waarneemt, voelt en denkt,
als aanvulling op wat de ander zou kunnen doen
- Vaak zitten we fout: constructen hebben dan ineens belangrijke gevolgen
Naïef realisme = de overtuiging dat ieder van ons dingen waarneemt ‘zoals ze echt zijn’. Als andere
mensen dezelfde dingen dus anders zien, moet dat wel zijn omdat zij bevooroordeeld zijn. (Ross maar
niet de ross van f.r.i.e.n.d.s)
Twee belangrijke motieven binnen de sociale psychologie:
- De behoefte voor een positief zelfbeeld
- De behoefte om een accuraat beeld van de wereld waar te nemen
Meestal worden we door deze twee motieven in tegengestelde richtingen getrokken.
Festinger: sociaalpsycholoog concludeerde dat op het moment dat deze twee motieven ons in
tegenovergestelde richtingen trekken, dat we de werking van het menselijke gevoel en gedachten het
best kunnen begrijpen.
Zelf- en wereldbeeld
Een positief zelfbeeld is belangrijk, maar wanneer iemand zijn acties rechtvaardigt en er niet van leert,
kan dat verandering en zelfverbetering in de weg staan. Hierin is erkennen van onze ‘flaws’ erg moeilijk;
zelfs wanneer dat ten koste gaat van een accurate kijk op de wereld.
- Mensen geven vaak een positieve draai aan hun situatie om nare aspecten te rechtvaardigen
(bv. ontgroening bij studentenvereniging) gedrag wordt gerechtvaardigd om een positief
zelfbeeld te houden.
Ondanks dat mensen feiten enigszins verdraaien om zichzelf in een zo positief mogelijk licht te zien,
zullen ze niet in een onrealistische wereld gaan leven.
Sociale cognitie = hoe mensen informatie selecteren, interpreteren, onthouden en gebruiken om te
oordelen en te beslissen.
Aan de hand van sociale psychologie kunnen we maatschappelijke problemen bestuderen en manieren
vinden om die op te lossen.
, Key terms
ATTRIBUTIE FENOMENOLOGIE POSITIEF ZELFBEELD
BEHAVIORISME FUNDAMENTELE ATTRIBUTIEFOUT SOCIALE COGNITIE
CONSTRUCT GESTALTPSYCHOLOGIE SOCIALE INVLOED
EMPIRISCHE METHODE HYPOTHESE
DETERMINANT INDIVIDUELE VERSCHILLEN
H2: Methodologie: hoe doen sociaalpsychologen onderzoek? (P26-53)
Hindsight bias = de neiging van mensen om hun vermogen om een uitkomst te voorspellen te
overdrijven nadat ze te weten zijn gekomen hoe die uitkomst eruitziet. → ‘oh maar dat wist ik allang’
Elk onderzoek begint met vermoedens, of een hypothese.
➢ Deze hypotheses worden afgeleid uit eerdere theorieën.
Sociale psychologen baseren hun hypothese op persoonlijk observaties.
Er zijn drie methoden om sociaal gedrag te kunnen meten:
- Observationele methode, correlationele methode en de experimentele methode.
Observationele methode = techniek waarbij een onderzoeker mensen observeert en zijn of haar
metingen of indrukken over hun gedrag systematisch vastlegt.
- Voorbeeld van observationeel leren is etnografie: methode waarbij een onderzoeker probeert
een groep of cultuur te begrijpen door die van binnenuit te observeren, zonder de groep zijn
eigen normen en waarden op te leggen.
Doel: complexiteit begrijpen van een groep in de natuurlijke omgeving (soort antropologie)
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid = de mate van overeenkomst tussen de resultaten van twee of meer
mensen die onafhankelijk van elkaar een dataset observeren en coderen.
Analyse van archieven = vormen van de observationele methode waarbij de onderzoeker de verzamelde
documentatie, oftewel de archieven, van een cultuur onderzoekt. (Bv-dagboeken, romans, tijdschriften
en kranten)
- Via deze methode is niet al het gedrag observeerbaar, omdat het zelden voorkomt of alleen in
privé.
Correlationele methode = techniek waarbij twee of meer variabelen systematisch worden gemeten en
waarmee wordt vastgesteld wat de relatie is tussen de variabelen.
➢ Gebruikt om sociaal gedrag te voorspellen
, Vanuit dit onderzoek wordt een correlatiecoëfficiënt vastgesteld; dit is een maat voor correlatie
waarmee je de samenhang kunt vaststellen tussen twee variabelen.
Een correlationele methode wordt vaak gebruikt in Vragenlijstonderzoek = onderzoek waarin aan een
representatieve steekproef van mensen (vaak anoniem) vragen gesteld worden oven hun attitudes of
gedrag.
- Moeilijk observeerbare variabelen komen hierdoor snel aan het licht
- Door vragenlijsten is een representatieve steekproef van de bevolking mogelijk.
Aselecte steekproef = manier om ervoor te zorgen dat een steekproef representatief is voor de populatie
doordat iedereen in de populatie evenveel kans heeft op geselecteerd te worden voor de steekproef.
➢ Een aselecte steekproef zal waarschijnlijk redelijk representatief zijn.
Correlatie is geen bewijs van causaliteit; er zijn vaak alternatieve verklaringen te vinden.
Experimentele methode = methode waarbij de onderzoeker proefpersonen willekeurig aan verschillende
condities toewijst en ervoor zorgt dat deze condities identiek zijn met uitzondering van de
onafhankelijke variabele.
Onafhankelijke variabele = de variabele die een onderzoeker verandert of varieert om te zien of dat
effect heeft op een andere variabele.
Afhankelijke variabele = de variabele die de onderzoeker meet om te zien of die wordt beïnvloed door
de onafhankelijke variabele: de onderzoeker heeft de hypothese dat de afhankelijke variabele afhangt
van de onafhankelijke variabele.
Interne validiteit = de mate die aangeeft dat de onafhankelijke variabele, en alleen de onafhankelijke
variabele, van invloed is op de afhankelijke variabele, dat bereiken we door alle irrelevante variabelen te
beheersen en door mensen willekeurig toe te wijzen aan verschillende experimentele condities.
- Simpel gezegd: of het experiment daadwerkelijk meet wat het moet meten.
Externe validiteit = of de resultaten van het experiment ook representatief zijn voor mensen buiten de
steekproef.
➢ Dit kan worden verzekerd door een willekeurige toewijzing aan een conditie te doen binnen het
experiment.
Willekeurige toewijzing aan een conditie = Een proces dat ervoor zorgt dat alle deelnemers een gelijke
kans hebben om in een bepaalde conditie van het experiment terecht te komen.)
Overschrijdingskans (p-waarde) = hoe waarschijnlijk het is dat de resultaten van een experiment bij
toeval zijn ontstaan, en niet als gevolg van een onafhankelijke variabele.
- Resultaten zijn statistisch gezien significant als de waarschijnlijkheidswaarde minder dan 5 op
100 is, oftewel 5%.
Waarschijnlijkheidswaarde = de kans dat de resultaten het gevolg zijn van toevalsfactoren in plaats van
de onderzochte onafhankelijke variabele.
- De p-waarde vertelt ons in hoeverre we erop kunnen vertrouwen dat het verschil het gevolg is
van toeval in plaats van het gevolg van de onafhankelijke variabele.