BAP-toets
DEFINITIES
Second order conditionering – het koppelen van de 2 stimuli na de conditionering.
Een voorbeeld hierbij is dat een hond eerst een bel associeert met voedsel (eerste
order conditionering), maar daarna leert om een licht met de bel te associëren
(second order conditionering).
Sensorische pre-conditionering – het aanbieden van 2 geconditioneerde stimuli,
waarna je vervolgens maar 1 van de 2 aanbiedt met de ongeconditioneerde stimuli.
Pre-exposure-effect van de ongeconditioneerde stimulus – dit betekent dat er
uiteindelijk extinctie optreedt wanneer de ongeconditioneerde stimulus te vaak
wordt aangeboden.
Latente inhibitie – het uitdoven van de geconditioneerde stimulus omdat het niet als
‘apart’ wordt opgemerkt. Dit treedt dus op bij het conditioneren van een al bekende
stimulus in plaats van een nieuwe stimulus.
Wijdlopigheid – een stoornis in de samenhang van denken waarbij er een
onvermogen is om hoofd- en bijzaken te scheiden.
Verzanden – een stoornis in de samenhang van denken waarbij de gesproken taal
aanvankelijk nog logisch is maar langzamerhand incoherent wordt.
Verbale perseveratie – het voortdurend herhalen van dezelfde woorden, gedachten
of onderwerpen
Tangentialiteit – een stoornis in de samenhang van het denken waarbij steeds langs
het onderwerp van de vraag wordt gepraat
Stupor – complete bewegingsloosheid en mutisme bij een helder bewustzijn
Somatische wanen – wanen over lichamelijke ziektes zoals een dysmorfe waan
(mensen denken dat ze een lelijke afwijking hebben), ziekteangst waan, een
parasieten waan of een zwangerschapswaan.
Somatische angst-equivalenten – lichamelijke klachten die verschijnselen kunnen zijn
van een angststoornis.
Rumineren – een stoornis in het denken waarbij er continu een probleem wordt
overpeinsd, en wikken en wegen, zonder dat een oplossing wordt bereikt.
Paranoïde wanen – wanen waarbij de patiënt erg achterdochtig is; dit treedt vaak op
bij schizofrenie. Voorbeelden zijn een vergiftingswaan, achtervolgingswaan en
jaloersheidswaan.
Palilie – een stoornis in de gesproken taal waarbij een eigen woord of lettergreep
explosief herhaald wordt.
Mutisme – het ontbreken van gesproken taal, komt voor bij katatonie.
Motorische maniërismen – een katatone bewegingsstoornis waarbij dwaze, speelse
maar doelgerichte bewegingen worden gemaakt, zoals huppelen, op de tenen lopen
en zwaaien.
Lethargie – een stoornis in motivatie en gedrag waarbij volledige
ongeïnteresseerdheid en sloomheid optreedt. Dit wordt meestal veroorzaakt door
een bewustzijnsdaling.
Intrusies – bij herhaling opdringende hallucinaties, voorstellingen en gedachten.
Exploratie – het gericht vragen naar subjectief ervaren psychiatrische symptomen.
Gedragsstoornis – een externaliserende stoornis, gekenmerkt door impulsieve of
disruptieve symptomen of middelengebruik. Deze stoornis is altijd egosyntoon en
1
, zorgt voor beperkingen in het sociaal functioneren en overschrijding van de sociale
normen. Bij patiënten ontbreekt het ziektebesef, maar ze hebben geen verlies van
realiteitsbesef.
Emotionele stoornis – een psychiatrische stoornis met depressieve, angst-, dwang-,
dissociatieve of somatische symptomen; het veroorzaakt een lijdensdruk. Een
emotionele stoornis is een internaliserende/neurotische stoornis.
Psychotische stoornis – patiënten hebben een verlies van oordelingsvermogen en
ziektebesef en symptomen kunnen bestaan uit wanen, hallucinaties, gedesoriënteerd
spreken of gedrag.
Complexe aandacht – onderverdeling in selectiviteit (gerichtheid), tenaciteit
(vasthouden) en vigiliteit (waakzaamheid).
Abstractievermogen – het generaliseren, classificeren en combineren van informatie,
waarbij de patiënt kan uitstijgen boven de concrete en feitelijke manier van denken
bij het oplossen van problemen.
Cognitieve flexibiliteit – het vermogen om tussen 2 concepten, taken of antwoorden
te schakelen.
Emotieperceptie – sociaal-cognitieve vermogen om emoties in het gelaat van
anderen te herkennen.
Voorwaarden voor intacte executieve functies – goede aandacht, vermogen om
aandacht te verplaatsen, abstractievermogen en goed werkgeheugen.
Gnosis – vermogen om met intacte zintuigen objecten, kleuren en gezichten te
herkennen.
Hedonie – genieten en emotioneel reageren op gewoonlijk prettige activiteiten of
gebeurtenissen.
Mentaliseren – besef dat eigen gedrag en van andere voortkomt uit gedachten,
gevoelens en motieven.
Onderdelen van oordeelsvermogen – realiteitsbesef, zelfinschatting en
decorumbesef.
Soorten oriëntatie – chronologisch, topografisch, interpersoonlijk en persoonlijk
Perceptueel-motorische functies – visuospatiële functies, visueel-
constructievermogen, praxis en gnosis
Taalpragmatiek – sociaal-communicatieve vermogen om taal aan te passen aan de
context en behoeften van de luisteraar.
Abasie – onvermogen om te lopen
Afonie – onvermogen om met geluiud te spreken
Alogie – stoornis in samenhang van denken en gesproken taal. Dit is een negatief
symptoom bij psychosespectrumstoornissen.
Astasie – onvermogen om te staan.
Beïnvloedingswanen – stoornis in de inhoud van het denken, waarbij de patiënt
denkt dat zijn denken, doen en voelen wordt beïnvloed door iets of iemand buiten
hem om (delusion of control).
Belle indifférence – onbewogen, onbezorgde of opgewekte wijze van presenteren
van lichamelijke klachten.
Betrekkingsidee – stoornis in de inhoud van het denken waarbij iemand denkt dat
zaken speciaal op hem betrekking hebben, maar hij is hierin nog wel corrigeerbaar.
2